Fort Europa – #vrede-op-aarde, deel II

Fort Europa

Ik was onlangs een paar dagen in het buitenland. Buiten Europa, om precies te zijn. Dat zeg ik niet om chique te doen, maar omdat het van belang is voor mijn verdere verhaal.

We zaten aan tafel, een rijkelijk gedenkte tafel in een nochtans niet zo rijk land. De glazen klingelden, er werd getoast op de internationale vriendschap, alles was vredig en gezellig, en iedereen was vrolijk – de ene al opvallender dan de andere, een beetje afhankelijk van de staat van dronkenschap waarin deze en gene zich bevond.

En plots was ze daar: de genante vraag die bijna altijd weer komt. Genanter nog dan de vraag hoeveel wij verdienen, per maand, wat zelfs als je het om in verhouding te blijven deelt door de prijs van een brood in eigen land belachelijk veel blijft. (Zij verdienden gemiddeld 240 broden per maand. Wij Westerlingen op zijn minst 500. )

Op de broden-vraag kan ik intussen redelijk handig antwoorden. Maar op die andere vraag moet ik het antwoord altijd schuldig blijven. Elke keer weer. Omdat ik het echt niet uit kan leggen. ‘Waarom kunnen jullie eigenlijk een visum krijgen voor ons land, maar wij niet voor Europa?’

Tegelijk met de vraag viel er een stilte over de tafel, een stilte die ook altijd valt. Daar zit je dan, aan de tafel van mensen die je als gast in hun huis hebben binnengelaten, die je eten en onderdak geven, en geïnteresseerd naar je verhalen luisteren. Antwoorden op al je vragen over hun land, hun gewoontes, hun geschiedenis. Aan die mensen, die intussen je bord bijvullen, moet jij dan uitleggen waarom ze jouw land niet in mogen. Waardoor je, zelfs als je dat zou willen, de uitnodiging niet kan retourneren en hen in jouw huis uitnodigen.

De stilte bleef hangen, terwijl zeven paar ogen mij vragend aankeken. Vragend, niet eens verwijtend. Om vervolgens zelf het antwoord te geven. ‘Het is omdat zoveel mensen binnenkomen met een toeristenvisum en dan illegaal blijven om te werken, he?’ En wat dan nog, zegt mijn linkse hart dan. Wie heeft mij ooit het recht gegeven een hek rond mijn rijkdom te zetten en elke gelukzoeker te weren? Waarom mag wie zijn kans wil wagen dat niet proberen? Europa is niet meer van mij dan van jullie, net zoals ik -in de meeste landen- mijn geluk mag beproeven. (Ontmoedigen moeten we ze, dat wel, zodat ze niet met gouden dromen naar Europa komen, maar met een realistisch beeld. Niet om onszelf te beschermen, maar net zo zeer omdat het voor hen al te vaak niet beter is bij ons. Maar verbieden? Ik heb het nooit begrepen. Hoe stukken van de wereld mensen kunnen toebehoren.)

Onze gastheer redeneerde anders. Rechtser, zo je wil. ‘Er zijn hier ook mensen die hard werken, geld verdienen en willen reizen. Waarom moeten wij boeten voor die illegale armoezaaiers? Waarom mogen wij de schoonheid van de wereld niet zien?’

(B)

Daar zit je dan. Met je Belgische paspoort, een winnend lot uit de loterij, waarmee je ongeveer elke land ter wereld binnenmag. Tegenover drie jonge twintigers, brandend van nieuwsgierigheid en vol verlangen om de wereld te zien, die zonder visum  vijf landen in mogen en voor al de rest handenvol geld moeten neertellen om misschien -misschien- een stempel te krijgen.

En dus zeg je niks, en steekt beschaamd mompelend nog een stuk vis in je mond, heft je glas, en toast op hun gastvrijheid en het reizen, dat deze ontmoeting mogelijk maakt. En kijkt daarbij strak naar het tafelkleed. Rood van schaamte.

 

Ze namen het ons niet kwalijk. Zij weten dat burgers meestal niet samenvallen met de politiek van hun land. Dat de ene witte de andere niet is. Zij wel. Het is voor ons dat alle bruintjes bruintjes zijn. Dat bleek nog maar eens op de luchthaven van Zaventem, bij terugkeer.

Voor ons in de rij stonden twee jonge mannen. Donkerbruin van huid, maar westers in het pak. Babbelend liepen ze samen naar de paspoortcontrole toe. Meteen klonk er geschreeuw uit het glazen hokje. ‘Een per een. Er staat daar niet voor niks een witte lijn!’ Geschrokkend, wat giechelig, deinsde de man achteruit tot aan de lijn. Maar toen hij, na wat wachten, op zijn beurt op het hokje toestapte, werd hij weer teruggeblaft. ‘U bent geen Europeaan.’ Hoe kon hij dat zo zeker weten? Dat deze dertiger geen derde-generatiemigrant was of geen nieuwe Belg, of wie weet zelfs een adoptiekind, dat al zijn hele leven in Wuustwezel woonde? Helaas, Blauwpet had gelijk, want de man bleef wederom geschrokken staan, zijn blik onzeker op de tekst boven het loket. ‘Deze rij is enkel voor EU-burgers. Kan u niet lezen?’ Dat was vermoedelijk niet het geval, maar wat dan nog? Mogen analfabeten Schengen niet in? Ondertussen raakte de man steeds meer in de war door het geschreeuw in een voor hem onbegrijpelijke taal. Zoekend danste hij voor- en achteruit, tussen de rijen door, om tenslotte, op ons goedbedoeld aanwijzen, via de kortste weg naar het loket voor niet-EU-burgers toe te lopen. Tenminste, dat wilde hij, want nu ging de politieman finaal door het lint. Brullend voor de hele hal schreeuwde hij de man toe dat hij niet moest proberen voor te steken, maar achterin de rij moest gaan staan, daar! Of hij blind was, misschien?!

Nu weet ik wel dat grensbewakers zelden lieverdjes zijn, en grensovergangen vaak geen pretje, maar nergens, in geen enkel apenland, geen enkele bananenrepubliek, heb ik, alle pogingen tot corruptie, gefoefel en geritsel ten spijt, al zo’n openlijk vernederende scheldpartij meegemaakt. Tenzij misschien tussen Israeli’s en Palestijnen. De hele scene -het geroep, de onzeker heen-en-weer-lopende man, de wegkijkende rijen reizigers- hield zeker vijf volle minuten aan. Niemand die er wat van zei, want mannen in uniformen hebben altijd gelijk. Al die tijd keek ik opnieuw naar mijn schoenen, en schaamde mij diep. Voor Fort Europa.