De ronde van Zwitserland #reisverslag

Motoren&Toerisme, januari 2020 —  Toen we vorig jaar Kirgizië doorkruisten, was de inkt op Jo’s motorrijbewijs nauwelijks droog. Intussen heeft ze flink wat motorkilometers verzameld, maar over haar bochtenwerk is ze nog steeds niet helemaal tevreden. Tijd voor een masterclass keren en draaien dus, tijdens een tiendaagse ‘Kreis um die Schweiz.’ Want waar kan je beter bochtjes pikken dan in de Alpen? 

Op het klaverblad van Laken ligt een onderuitgeschoven motor naast de vangrail; de onfortuinlijke berijder staat gelukkig alweer recht. Het motorseizoen is net begonnen, en niet iedereen tast zijn grenzen even voorzichtig af. Zelf zie ik deze trip als een goeie opfrisser van mijn bochtentechniek; bovendien is het de hoogste tijd om mijn Africa Twin, die ik nu toch al een jaar of twee heb, eens fatsoenlijk uit te proberen. Het arme beest heeft nog nooit een haarspeld van dichtbij gezien. Deze eerste echte toertocht is tegelijkertijd zijn ‘laatste kans’: ik vind de motor eigenlijk wat groot en onhandig voor trage manoeuvres in druk stadsverkeer. Als ik aan het eind van de week niet het gevoel heb dat hij in elk soort bocht aan mijn kont plakt, wissel ik hem in voor iets kleiners.

Punt van afspraak is het Couvent de Saint-Ulrich in Haut-Clocher, wat ons allebei een mooie aanrijdag oplevert: Jo komt uit Oostelijke richting aantuffen door het Zwarte Woud, ik duik naar beneden door de Ardennen. Tussen eindeloze graanvelden omzoomd door klaprozen rol ik Frankrijk binnen, over smalle betonbaantjes met op elke derde verlichtingspaal een ooievaarsnest. Laagvliegende zwaluwen schieten over de weg, grootse herenboerderijen maken plaats voor steeds kleinere dorpjes, en, naarmate ik Verdun dichter nader, steeds grotere oorlogskerkhoven. Laat in de namiddag bereik ik het klooster, dat tegenwoordig dienstdoet als residentie voor muzikanten, maar waar je op rustige momenten ook kan logeren. Als je de heuvel afwandelt, kom je bij een heerlijk restaurant waarvan het terras midden in de velden ligt. De Auberge Saint Ulrich heeft niet alleen een geweldige whiskybar, maar serveert ook eau-de-vie van bier en, voor wie liever snoept, een assortiment spannende dessertjes. Bij een Bergamot-ijs bekijken we de route voor morgen: omdat Zwitserland nu eenmaal én prachtig én peperduur is, hebben we besloten te proberen zoveel mogelijk kilometers op Zwitserse bodem te rijden, maar zo vaak mogelijk aan de andere kant van de grens te logeren. En kijk: deze Ronde om Zwitserland wordt als vanzelf een aaneenschakeling van de mooiste bergpassen.

Alpenhoorns en apfelstrüdel

’s Ochtends zetten we koers naar Saignelegièr. Onze route slingert dwars doorheen de Vogezen, via Girardmer, La Bresse, Wildenstein, Le Markstein en de Grand Ballon tot in Cernay. We draaien bochten, bochten en nog eens bochten op deze prachtige rit vol weidse vergezichten; het is, bedenk ik tijdens het rijden, meer dan vijftien jaar geleden dat ik deze route voor het eerst reed, tijdens mijn allereerste motorreis met mijn toen nog nagelnieuwe Honda Firestorm. Die motor paste toen bij mijn temperament: stoer, snel en strak in het lederen pak. Ik reed toen ook een pak sneller: een combinatie van jeugdige overmoed (ik heb tijdens die reis nipt een paar schuivers vermeden) en meer praktijk, want ik draaide in die tijd zowat elk weekend bochtjes in de Ardennen. Nu komt het er niet meer zo vaak van, en dat laat zich voelen in mijn bochttechniek: die mag wel wat aangescherpt.

Na een korte stop bij een berghut, waar we het lokale alpenhoornensemble ons op een gratis concert trakteert bij onze apfelstrüdel, krijgen we even de kans wat op te warmen, want in de bergen was het nog aardig fris; op mooie, strakke grindpistes doorkruisen we een zonnige vallei, vol vlas en graan. Dan markeert een strakke rode vlag met een wit kruis de grens: welkom in Zwitserland! Twee dorpen verder slingeren de eerste haarspelden al omhoog. Jo, die tot hiertoe moeiteloos volgde, moet nu een beetje zoeken naar de juiste lijn — ‘Is daar theorie voor?’ —, en zelf heb ik ook de handen vol aan mijn hoogpoter, die met volle bagage aardig topzwaar aanvoelt. Drie racers schieten ons voorbij; een soloreiziger probeert koste wat het kost een stel lokale jongens bij te houden. Als dat maar goed gaat. Niet dus. Drie bochten verder zie ik hem onderuit schuiven; tegen de tijd dat ik afgestapt ben, staat hij al beteuterd zijn motor recht te hijsen. Dat een vrouw hem ter hulp komt, maakt het nog genanter. Mokkend monstert hij de afgebroken voetsteun en koppelingshendel en mompelt: ‘Ik snap het niet. Ik hield hem zo mooi aan de gas.’ Sja. Wellicht ware iets minder gas beter geweest…

Platlanders

Na een nachtje kamperen kruip ik enigszins stijf de motor weer op. Mijn trouwe donsmatje, dat me warm hield in de bergen van Tadzjikistan, heeft het vannacht begeven. Anders was ik vast niet wakker geworden van de koebellen om vijf uur of van het gekwetter van de vogels die het natgeregende dekzeil een perfect plonsbad vonden. Tot aan de Bielensee heeft onze rit veel weg van een Ardennenrit, maar dan over beter asfalt: glooiende velden, roofvogels, beboste heuvels en het betere bochtenwerk. Maar eenmaal we bij Chaumont over de col duiken, rijzen voor ons de besneeuwde toppen van de Alpen op: aan de overkant van de meer ligt de Mont Blanc te schitteren in de zon. We passeren Freiburg, wuiven even naar de Notre Dame de Carmel, die, althans volgens het plakkaat, in Marly al veel mirakels heeft verricht, en klimmen dan van het meer van Gruyère omhoog langs de Col de Mosses. Aan weerzijden van de weg duiken Zwitserse kastelen op: nukkige bouwwerken met kleine vensters. En ook de natuur wordt steeds mooier: in een steeds diepere kloof naast ons slingert de bergrivier met ons mee, tot in Les Diablerets, waar we onze tent opslaan. De kranige opa die de camping uitbaat, monstert onze motoren met enige achterdocht. Blijkt dat hij ex-crosskampioen is. Waarschuwend toont hij ons zijn gekromde vinger, die hij brak bij een frontale aanrijding met een andere motorrijder: ‘Die wilden ze afzetten. ’t Is goed, zei ik. Maar bel dan eerst een plastisch chirurg, want die ga je nodig hebben voor wat ik met je neus ga doen, als jij mijn vinger niets fikst.’ Intussen rijdt hij al jarenlang niet meer. Te gevaarlijk. ‘Toch op de openbare weg.’ Als we de volgende ochtend gewekt worden door het geluid van een sirene, schudt hij meewarig het hoofd: ‘Hoor je dat? Dat zijn de eerste motorrijders van de dag. Dat krijg je, als al die platlanders hier als gekken door de bochten komen sjezen.’

Zo’n vaart zal het wel niet lopen zeker? Wij vinden het hier heerlijk rustig: Maison de Dieu staat er boven de deur van het dorpskerkje, alsof hij er werkelijk woont. Een breed zonnig dal leidt ons naar de Simplonpas: de grote arend op de top is spectaculairder dan de pas zelf, maar de eindeloze afdaling langs Domodossola naar Santa Maria de Maggiore is dan weer adembenemend mooi. Over een smalle eenvaksbaan slingeren we urenlang door een oerwoudachtig bos; de vochtige hitte die tussen de bomen hangt, maakt de rit nog tropischer. De dorpjes die we kruisen zijn van god en iedereen verlaten en heel wat huizen staan te koop; dit kleine brokje Italië, ingesloten tussen twee uitstulpingen van Zwitserland, is vergeten gebied. Het contrast met de toeristische stadjes rond de Lago Maggiore kan niet groter zijn; de camping in Cannobio is veel te groot om gezellig te zijn. Maar Italië heeft één groot voordeel: waar je ook eet, het is altijd lekker.

Lost in navigation

De San Bernardino brengt ons terug naar Zwitserland. Helaas raakt de GPS even in de war, waardoor we een stuk langer dan gepland de grote weg naar boven volgen; gelukkig kunnen we net voor de tunnel nog ontsnappen en over de oude baan omhoog klimmen naar de pas. Achteraf bekeken is dit misschien wel de mooiste van alle passen die we tijdens deze trip reden, misschien net omdat zoveel mensen per ongeluk de tunnel nemen: boven is er niemand. Vanop het terras van de hut, waar we een Speckbrot eten, zien we alleen een ouder koppel langsrijden, in een prachtige old timer. Zo moeten de alpenpassen er zeventig jaar geleden hebben uitgezien, voor het massatoerisme.

Aan de voet van de Splügenpas loopt onze route dood: een aardverschuiving heeft een stuk van de weg bedolven. Niet alleen hier trouwens: nogal wat wegen hebben geleden onder de extreme regenval. We moeten een flink eind omrijden, maar echt rouwig zijn we er niet om: de route door de Viamala-kloof is van een onverwachte dramatische schoonheid. En ook de Albula-pas is meer dan de moeite. Boven ligt er nog flink wat sneeuw, en het water van het meer staat even hoog als de weg; een tijdlang rijden we tussen de drijvende ijsschotsen door, alsof we over het water heenrijden. Twee dagen later vervloek ik mezelf nog omdat ik niet gestopt ben voor een foto, maar daardoor lukt het ons wel de onweerswolken die achter ons zijn opgedoken voor te blijven. Op de Berninapas halen ze ons bijna in, maar blijven dan, driegend en donkerblauw, aan de top van de gletsjer kleven, terwijl wij langs de Livognopas Italië binnenrijden. Het dorp beneden is één grote slijterij; veel Zwitsers komen hier alleen maar taksvrij shoppen. Wij slaan onze tent op in de tuin van een boerderij, en trakteren onszelf, na een alweer behoorlijk stevige rijdag, op een welverdiende pizza.

En weer is het de gps, die onze route in de war stuurt; toen ik nog op kaart reed, wist ik tenminste altijd waar ik was. En in welk land. Nu ik als een eend achter dat digitale ding aanhobbel, merk ik soms pas veel te laat dat we een andere kant uitgaan dan ik gepland had. Ik had de route vanmorgen zorgvuldig ingesteld, maar niet gemerkt dat de gps, na een kleine omweg voor ontbijt, alles herberekend had en ons nu langs de andere kant om het meer heen leidt. Want dat is nu, met één kilometer verschil, de ‘kortste route’. Het blijkt een geluk bij een ongeluk, want op het moment dat wij de eindeloze overdekte galerij inrijden, begint het te gieten. Dan, onverwacht, botsen we in the middle of nowhere op een stoplicht: als het even later op groen springt, blijkt onze route door een eenrichtingstunnel met wisselverkeer te leiden. De Munt-la-Schera tunnel brengt ons onverwacht weer Zwitserland in, waar we — o nostalgie — douanecontrole krijgen. Helaas heb ik tijdens deze onverwachte omweg mijn roaming niet uitgezet; dat wordt een duur mopje.

File-filteren op de Stelvio

De Ofenpas is technisch niet erg interessant, maar het uitzicht maakt veel goed; de Umbrail is zijn tegenhanger: krappe, steile haarspelden die ook nog eens flink hellen zorgen ervoor dat je hier je aandacht maar beter bij de weg houdt. Gelukkig maar, want deze kronkelbaan trekt massa’s motards aan, en er zitten er nogal wat tussen met meer testosteron dan hersenen. Twee keer kan ik nipt een frontale aanrijding vermijden met een tegenligger die veel te snel en op het verkeerde baanvak de bocht uitschiet: inschattingsfoutje. Op de Stelvio is het nog drukker: hoewel de sneeuw er nog meters dik ligt, is het boven een drukte van jewelste. Fietsers, motorrijders, old timers, Vespa’s en gewone autotoeristen wemelen door elkaar, snijden elkaar de pas af, halen op de idiootste plekken in en blokkeren elkaar in de krappe haarspelden. Als wij afdalen, komt de Porscheclub net naar boven: dat een motor niet achteruit omhoog kan bewegen, is hen blijkbaar nog niet gedaagd. Bergpassen rijden is mooi, maar als elke haarspeld een soort stand-off wordt waarbij twee tegenliggers een tijdje neus-aan-neus staan tot er met het nodige gemanoeuvreer toch een manier wordt gevonden om elkaar te passeren, is de lol er algauw af. Pas als we halfweg de afdaling stoppen voor koffie, begint het me te dagen: het is vandaag een feestdag. Note-to-self: nooit meer doen op vrije dagen!

Ook de weg naar Melago is weg. Letterlijk. Een aardverschuiving heeft een paar dagen eerder een stuk van de baan meegesleurd, de rivier in. Maar, zo legt een behulpzame agent ons uit, met de motoren kunnen we wel omrijden via de brandweg door het bos; een andere weg die deze doodlopende vallei inloopt, is er niet. Plots, als ik op het modderige bospad een steile haarspeld omhoog neem en in mijn spiegel check of Jo het wel redt (ze volgt probleemloos), besef ik dat mijn Africa intussen helemaal niet groot en zwaar meer aanvoelt. Het bochtenwerk van de afgelopen dagen heeft de motor gevoelsmatig vijftig kilo lichter en tien centimeter lager gemaakt; ik heb zelfs niet nagedacht over of en hoe ik die bocht zou nemen. Tevreden parkeren we de motoren in het laatste dorp, wandelen te voet omhoog naar de alm, waar we lunchen in de zon, en rijden terug richting Morter. Maar opnieuw is de weg afgezet, deze keer om de reddingshelikopter te laten landen. Wat is dat toch, met al die ongevallen? Laat ons wel wezen, ik hou nog steeds van flink doorrijden, maar als we het niet een beetje beschaafd houden, houdt het op een gegeven moment op. Ofwel omdat we zelf ergens tegen een boom plakken, ofwel omdat motorrijden op steeds meer plaatsen verboden wordt: we moeten de weg nu eenmaal delen met anderen. Wie alleen maar sneller en sneller wil gaan, probeert dat misschien toch beter uit op een circuit dan in een natuurgebied. Als het verkeer eindelijk weer door kan, barst ook het onweer los: druipend en verkleumd komen we aan in Morter. Helaas: dubbele boeking — onze kamer is niet vrij. Gelukkig is de eigenaar ook een motard, en geeft hij ons met plezier de noodkamer. Eenmaal opgewarmd bekijken we eerst zijn gerestaureerde oldtimers, en vervolgens de route voor morgen. Westelijk omhoog rijden lijkt droger, maar de Rechenpas is niet bepaald spannend; dan toch maar oostelijk, via het Timmelsjoch… Nat worden we waarschijnlijk toch.

Hoger, sneller, harder, dieper

Dat het hier druk is, mag niet verbazen: dit is nu eenmaal de hoogste pas, en bovendien is hij net open, veel later dan gewoonlijk, door de zware sneeuwval. Bovendien is er een bromfietstreffen aan de gang: massa’s kleine brommertjes snorren, feestelijk opgetuigd, de pas op en af. De dreigende wolken achter ons jagen ons voort, maar uiteindelijk doet de honger ons toch stoppen: in een kleine hut installeren we ons voor een laatste Alpenlunch. En wat belandt er beneden in de grasberm? U raadt het al: alweer een zichzelf overschattende motorrijder. Door vaker offroad en buiten Europa te reizen is het me ontgaan hoeveel motards hier de bochten komen opzoeken. Voor velen van hen is het de enige bochtige uitstap op een jaar, en hun snelheid is lang niet altijd in verhouding met hun vaardigheden. Zonder te willen klinken als een oude zeur: af en toe een cursus volgen kan geen kwaad, en rustig opbouwen is de regel. Ik rij intussen flink wat harder dan aan het begin van deze week.

Oostenrijk maakt helaas zijn reputatie waar: het regent letterlijk blaasjes, zo hoog spatten de druppels op van het asfalt. Maar vlakbij het Hahntennjoch klaart de lucht even op. Zouden we onszelf toch nog een laatste pas gunnen? Het waarschuwingsbord is duidelijk: geen doorgang bij onweer, lawinegevaar. Maar de slagboom is open en het licht staat op groen, dus … De pas is de omweg waard: algauw hebben we een adembenemend uitzicht op een diepe vallei. Maar net als we langs een steile helling vol losliggend lös rijden, kraakt de donder door het dal. De echo’s rollen nog heen en weer tussen de bergwanden als de bliksem de hemel al doet oplichten. Met één blik zijn we het erover eens: we moeten hier weg, en snel. In het café aan de andere kant treffen we twee uitlekkende KTM-rijders, die ook gehoopt hadden de bui voor te blijven. Gezellig, daar niet van, maar een uur later wordt duidelijk dat wachten geen zin heeft: het klaart niet op. Tot in Ulm rijden we door een watergordijn. Daar houden we het voor gezien, en ruilen de regen in voor een warme douche.

Na nog een dagje slingeren door de Schwäbische Alpen en een tussenstopje aan de Blautopf, een onderwatergrot met een bijzondere ontdekkingsgeschiedenis, splitsen onze wegen weer: ons Alpenrondje zit er op. Maar als ik de Africa Twin die avond met zo’n 2500 kilometer meer op de teller weer de garage inrijd, weet ik het wel zeker: die motor hou ik nog een tijdje.

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.