het einde van Stefan Hertmans, #DSLetteren

DSLetteren, 24/01/2020 —  ‘Een van de mooiste grafschriften vind ik dat van Yeats: ‘Cast a cold eye / On life, on death / Horseman, pass by!’ Bekijk mijn graf, beschouw even het feit dat jij leeft en ik dood ben, en ga dan verder, want het is nog niet jouw uur. Niet ons doodzijn moet ons bezighouden, maar ons sterven. Het is de verworvenheid van de humanistische filosofie dat we vandaag zelf kunnen bepalen waar de grens ligt –  het moment waarop je je waardigheid verliest, wanneer het geen zin meer heeft. Maar eigenlijk kun je niet spreken over je eigen dood; je kan er alleen over speculeren. Het moment van de dood ligt buiten ons: we zijn er domweg niet meer bij. We gaan voor het zingen de kerk uit.

‘De eerste dode die ik heb gezien was mijn grootvader aan moederskant, de man over wie ik het heb in Oorlog en terpentijn. Met mijn hand op zijn voorhoofd, dat zo koud voelde als marmer, heb ik hem beloofd dat ik ooit zijn verhaal zou schrijven. Ik heb daar dertig jaar mee gewacht, maar je kan je woord tegenover een dode niet breken. De joden blijven kaddisj zeggen, de dode vermelden, omdat iemands naam blijven noemen die persoon ook levend houdt. Misschien gaat literatuur ook daarover’.

‘Het is een bekende gedachte dat bij elke mens die doodgaat een bibliotheek afbrandt. Mijn grootvader had nog het geluid gehoord van gaslampen rond 1900, nog in een wereld geleefd waar de verbrandingsmotor niet bestond. Toen heb ik voor het eerst beseft hoe massief de dood is: hij was negentig. Wat zat er in zijn hoofd aan beelden en geuren? Hoe rook de schort van zijn moeder, als hij zijn hoofd daarin drukte toen hij zes was, in een steeg in Gent? Met elk mens sterft een enorm archief aan verzonken beelden.

‘Met de dood van ieder mens die dicht bij ons staat, sterft ook een deel van onszelf af: de persoon die je was in relatie tot die ander, verdwijnt. Luc Ferry vergeleek het met de kreet Nevermore! van de beroemde raaf in Edgar Allen Poe’s gedicht The Raven. Telkens iets of iemand verdwijnt, beleef je een kleine doodservaring: dit komt niet terug. Het zijn oefeningen in eindigheid en afscheid.

‘Misschien schrijven we om die reden: om dingen vast te houden. Met elke zin die je neerschrijft, probeer je de tijd te rekken: je wil dat ervaringen langer duren dan in werkelijkheid. Je wilt bij leven de eindigheid te snel af zijn. Niet zozeer om na je dood verder te leven. De eeuwigheid waar je voor schrijft is die van je leven, niet die van erna, daar ben je niet meer bij.’

‘Ik denk niet dat de grote troost in onze laatste uren van het schrijven zal komen. Stel je voor dat jij en ik, hier en nu, nog vijf uur hebben. Dat is eigenlijk niet voorstelbaar. We kunnen dat proberen, als denkoefening — maar dat is redelijk schokkend. Als je je er werkelijk in verdiept, begint je brein te flitsen; zoiets kan een mens moeilijk aan. Als je nog vijf maanden hebt, wat ga je dan doen? Ga ik gehaast de roman afwerken waar ik al drie jaar aan zit te werken, of ga ik alleen nog wandelen, van mijn vrouw houden, lekker eten met vrienden en proberen te genieten? Ik zou het echt niet weten. Ik weet zelfs niet of ik nog een woord zou schrijven. Naarmate ik ouder word, leef ik steeds meer in het moment: er is alleen maar dit nu. Als jonge schrijver koketteerde ik soms met de dood; als je ouder wordt, komt het concreet dichterbij en besef je dat de dood alleen maar een grote stilte is.

‘Je kunt alleen maar hopen dat je sterft in het harnas, zoals Bach —je zit aan je tafel te schrijven, je krijgt een infarct en je bent weg. Zo weinig mogelijk leed, gewoon terwijl je bezig bent, dat lijkt mij het meest menswaardig. De drempel, de overgang is wat ik vrees, niet wat erachter ligt.’

‘In het Provençaals dorpje waar we ’s zomers wonen, zien we geregeld mensen sterven. In zo’n kleine gemeenschap is de dood veel concreter: je ziet het eiland afkalven om je heen. “Au revoir, à la prochaine” – maar de volgende keer is iemand weg en begraven. Toch is dat behapbaar; in de grote steden is de dood zo abstract geworden dat het veel moeilijker is onze eigen dood een plaats te geven. Ik kan mij voorstellen dat ik veel rustiger zou kunnen sterven in zo’n dorp, waar ik zou weten dat ze me vijfhonderd meter verderop op het kerkhof kunnen begraven. De bekeerlinge eindigt zo: leg mij hier maar, liefst een paar maanden voor mijn dood, dan kan ik nog een beetje rondkijken. Wat zouden we ook graag eens voorbij dat gordijn kijken; Orpheus is echt hét oerverhaal over de dood. Want doordat ons denken zo oneindig voelt, kunnen we ons niet voorstellen dat die innerlijke oneindigheid in feite eindig is. Wat er allemaal in ons hoofd zit: van onze vroegste herinneringen tot onze meest recente overtuigingen, esthetische ervaringen, landschappen, interieurs, gezichten, mensen, stemmen, intieme herinneringen, en dat alles is voortdurend onderhevig aan uitbreiding, vertekening, re-shuffling, … Daar komen alle religies uit voort: uit de paradox dat we ons niet kunnen voorstellen dat ons denken eindigt, terwijl we toch dat eindeloze bewustzijn hebben.’

“De mens is de uitvinder van het afwezige”, schreef Paul Valéry. Dat is de oorsprong van transcendentie, schoonheid, erotiek, kunst, filosofie, van onze death drive, van onze schrijfimpuls… We kunnen denken dat iets er niet meer is. Maar over onszelf denken als een afwezigheid, dat is veel moeilijker. Toch heb je geen metafysica nodig om te weten wat er je te doen staat om een goed leven te leiden: je moet je verzoenen met de paradox tussen je innerlijke oneindigheid en de eindigheid van je lijf. Dat is de sleutel voor een serene omgang met de dood.’

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.