#heteinde van dimitri verhulst

03/04/2020, De Standaard der Letteren —  ‘Ik moet een jaar of zes geweest zijn toen ik mijn moeder vroeg waar we naartoe gaan als we dood zijn, en dat zij antwoordde: ‘Naar het kerkhof!’ Die dag vond ik haar filosofische talenten lelijk tegenvallen; vandaag heb ik de neiging haar antwoord behoorlijk geniaal te vinden.’

‘Maar goed, het doodsbesef moet daar ergens zijn ontstaan en sedertdien is er geen dag voorbijgegaan waarop ik, soms een kleine, soms een grote gedachte aan de dood spendeer, meestentijds vol walging. Een paar eruptietjes van donkere verlangens uitgezonderd, spuw ik mijn vetste klodders in het smoelwerk van de dood, zo vaak ik kan. Dood zal ik wellicht veel mooier zijn, maar vooral ook dommer, en verstoken van wijn en liefde. Dan omhels je het leven.’

‘Ik ben er weleens mee bezig geweest, met sterven, zo’n seconde lang in maart 1990, toen ik negen meter naar beneden viel tijdens een klimpartij. De geruchten kloppen: dat is een ontzettend lange seconde, en het is onbevattelijk aan hoeveel zaken je zoal kan denken op zo’n tijdsspanne. Maar bovenal herinner ik me dat ik in vrede was met mijn wel zeer nabije dood. En dat mij dat toen verraste. Van zodra de duizenden botsplinters van mijn linkerhiel in het rond vlogen, en ik tot mijn grote verbazing nog steeds bleek te leven ook, bleef er geen spaander heel meer van die vrede. Het leven deed zeer en zou dat blijven doen, maar ik hield ervan, van aan mijn kapotte poot tot waar het heelal nog niet was geraakt.’

‘Ik hou niet van dat onophoudelijke gehijg van de dood in mijn nek. Die smeerlap verdient het genegeerd te worden, maar mijn karakter is te slap. Dus laat ik me opjagen. Werken moet ik. Zinvol zijn. De dood maakt van mij een calvinist, maar dan omdat er straks geen paradijsje is. Doodsbesef is nu-besef.’

‘Ouderdom zou mij goed afgaan. Eindelijk het juiste lijf voor mijn oude ziel. Al dat manken gaat mij uitstekend afgaan, ik weet het zeker. Een constellatie levervlekken op mijn handen, ik zie er de charme wel van in. En als ik dan ook nog een pak wijzer mag zijn, dan neem ik die luiers er wel vrolijk bij. Het is maar pis, uiteindelijk. Maar dat ik mijn drukte verlies, al mijn onnozelheid, mijn niet aflatende lawaai, en dat ik eindelijk mijn klep hou en verstandig zit te wezen, en dat ik eindelijk eens dat ene boek zou schrijven in mijn niet meer weg te wassen oudeventengeur, daar kan ik nog wel naar uitkijken. Aftakeling is het enige wat mij zal kunnen verzoenen met de dood. Ik hoop net genoeg te verslijten om niet vloekend te hoeven sterven. En dat mag rustig gebeuren, deze pijp mag langzaam doven.’

‘Over mijn boeken maak ik me weinig illusies, die zullen niet meer worden gelezen. Wij schrijft blijft niet. Niemand blijft. Iedereen gelijk voor die meedogenloze wet van de dood. En zo is het goed. Wie me nog ergens hoopt te vinden, zal dat moeten doen in enkele van mijn gedichten. De poëzie is de enige plaats waar ik mezelf naar behoren heb neergelegd. De weinige regels die mijn tevredenheid genieten bevinden zich daar.’

‘Mijn begrafenis dient niet voor mij, maar voor mijn geliefde. Zij spookt met mij die dag uit wat zij als troost het hardste nodig heeft. Hopelijk houdt iedereen zijn redevoeringen op zak, het is ruim te laat om mij te bewieroken dus het hoeft niet meer. En laten we het klein houden, de wereld hoeft het niet te weten van mij te zijn verlost. Zoals ik het mij voorstel zal ik worden geflambeerd, en kom ik daarna in zo’n urne terecht, zodat mijn geliefde nog iets af te stoffen heeft. Die urne komt dan uiteraard in onze boekenkast te staan. En als het vervolgens enigszins meezit zegt er zo nu en dan iemand: ‘Eindelijk een goeie Verhulst in de boekenkast.’’

‘Grafschriften zijn voor graven, niet voor vazen, en het staat ook niet mooi vind ik, zo’n lap tekst op een urne. Maar gesteld dat ik luilakkerig op mijn rug lig te rotten, dan bestel ik graag aan voorintekenprijs het epitaaf: ‘Ik verveel me. (Kom erbij liggen).’’

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.