#heteinde van marieke de Maré #dsletteren

02/05/2020, DSLetteren —  ‘Volgens mij denkt iedereen onbewust graag na over de dood, zonder dat daar veel over gesproken wordt. Ikzelf denk daar in elk geval superveel over na, misschien zelfs teveel. En dan vooral over hoe bang ik ben om te vroeg dood te gaan. Voor de dood zelf ben ik niet bang — iedereen kan sterven, ik dus ook, denk ik —, maar wel om te vroeg te gaan. Want ik leef zo graag en ik ben zo nieuwsgierig, ik wil alles meemaken en overal bij zijn, ik wil weten wat het is om tachtig, negentig, honderd te zijn, ik wil zo graag een oude vrouw worden… en zelfs dan zal ik het wellicht nog te vroeg vinden om te sterven.’

‘Veel mensen in mijn familie worden echt oud; heel wat nonkels en tantes van mijn moeder zijn bijna 100 geworden. Mijn moeder heeft daar vaak gesprekken mee gevoerd op hun sterfbedden. Eén van die tantes zei vlak voor ze doodging: “’t Leven, dat is een rookwolkske deur de cave.” Is dat geen prachtig beeld? Een wolkje door de schoorsteen, en pff, weg. Gewoon een zuchtje en gedaan. Dat geloof ik ook echt. Het leven gaat zo snel: ik zie dat aan de jurkjes van mijn dochters, die zijn elke maand te klein. Zo snel als zij uit hun kleren groeien zal ik oud en dood zijn. En dat zal te vroeg zijn. Zelfs als ik 100 ben, zal ik dat te vroeg vinden.’

‘Afscheid moeten nemen vind ik een ondraaglijke gedachte; ik krijg de bibber op mijn lijf als ik daaraan denk. Ik denk dat ik heel hard bezig zou zijn met dat ik aan iedereen de juiste dingen zou moeten gezegd hebben en hele dagen afscheidsgesprekken voor zou bereiden. En dat ik zou proberen al het onzegbare uit te spreken, ook al weet ik dat dat niet kan; wat ik ook zou zeggen zou daar een flauw afkooksel van zijn. Ik denk dat je op dat moment beter zwijgt en diep in elkaars ogen kijkt, maar ik ben een babbelaar, ik praat altijd alles vol: ik zou gegarandeerd te veel praten. En de lolbroek in de kamer zijn die iedereen probeert op te peppen. Dat zou ik jammer vinden.’

‘Het liefst zou ik sterven zonder veel voorbereiding, en zonder dat het zich aankondigt. Gewoon in een stoeltje in mijn tuin — of als ik tegen dan in een rusthuis zit, dan toch graag één met een park met grote dikke bomen. Dat is mijn droomscenario: dat ze mij daar zetten in namiddag, zo van “Marieke, doe maar een dutje” en dan gewoon mijn ogen toedoen en weg zijn. Let op: dat bestaat. Toen wij hier in Brugge kwamen wonen, vertrok onze buurman, een gekke kunstenaar, een week later met zijn vrouw naar een klein huisje in de Ardennen. We kenden elkaar niet, hadden alleen eens verkennend in elkaars ogen gekeken en dat was ons bevallen. Voor zijn vertrek gaf hij mij een dik boek cadeau, over poppen; pas maanden later ontdekte ik dat in dat boek een kaartje zat: “Voor Marieke. Er zijn er die komen en er zijn er die gaan.” Achteraf hoorde ik dat hij kort nadien gestorven was: zijn vrouw had hem gevonden op een stoel in de tuin. Hij zat daar gewoon, dood te zijn. Dat beeld is altijd blijven hangen in mijn hoofd, wellicht door dat kaartje, en ik heb altijd gedacht: zo wil ik ook gaan. In mijn boek, Bult, is dat het laatste beeld dat we van de oude vrouw zien: ze zit, levend of dood, dat weten we niet, in een gekleurde tuinstoel onder haar boom.’

‘Na mijn sterven moeten ze mij natuurlijk niet te lang op dat bankje laten zitten. Het liefst wil ik snel gevonden worden, en dan een mooie begrafenis krijgen. Muziek hoort daar onlosmakelijk bij, omdat het heel hard raakt aan die snaar van het onzegbare — dat wat ik daarnet heb proberen te zeggen. Daarom zou ik ook het liefst hebben dat mijn man, Jeroen, niet eerst sterft, want hij kan geweldig goed begrafenismuziek uitkiezen. Hij heeft dat ook voor zijn grootouders gedaan, echt prachtig, en na zo’n dienst vraag ik hem altijd: “Mag ik als eerste gaan, en kies jij dan mijn muziek?” Dus graag een begrafenis met veel muziek en veel volk, doe maar iedereen die ik ken, een beetje een feest ook, niet triestig, maar gewoon intens.’

‘En daarna … weet ik het nog niet goed. Of ik in een kist wil liggen of verbrand wil worden. Vroeger zou ik zeker voor de kist gekozen hebben, omdat verbrand zijn voelt als er echt niet meer zijn, maar intussen weet ik dat je er sowieso niet meer bent, dus misschien toch verbranding. Maar Jeroen lacht daar altijd mee, en zegt dat als ze mij verbranden, heel de kamer keihard naar karamel zal ruiken, omdat ik één grote suikerbom ben. Wat ik wel mooi vind, eigenlijk. Zoeter dan gebrande suiker kan de dood niet zijn.’

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.