Ah, cette Fable #dodeschrijvers #denerval

Gierik/NVT, sept 2017 – Het gedicht Ah, cette Fable schreef ik in opdracht van het Concertgebouw Brugge voor componiste Annelies Van Parys, als onderdeel van de Angel Room Series bij het schilderij van Luc Tuymans. De opname daarvan, met saxofonist Kurt Bertels en mezzo Els Mondelaers, verschijnt binnenkort op cd. Voor Gierik schreef ik een triptiek rond De Nerval, waarin hij zelf zijn gemoedsgesteldheid toelicht – want mijn engel is ten dele zijn engel, die op zijn beurt weer die van Dürer was. Het stuk zoals het verschenen is kan je in de papieren herfst-Gierik nalezen, of, minder fraai gelayout, hieronder.

Engelen struikelen niet
Ze storten neer uit vrije wil
Als haviken op een prooi

Iedereen doet stommiteiten uit liefde. Dat is des mensen. Maar zijn ook engelen zo roekeloos, dat ze hun leven wagen om hun hart te volgen?

Driewerf de engel

Tussen de vier muren van een binnenkoer zit een engel gevangen. Hoe kwam hij daar terecht? En komt hij er ooit nog weg? Of verbrandt het goddelijke zich net zo goed aan de aarde als Icarus aan de zon?

Het beeld van de gevallen engel is niet nieuw. De Franse dichter Gérard de Nerval zag het al voor zich in 1855, tijdens één van zijn psychoses; in zijn Aurélia beschrijft hij de imposante gevleugelde figuur op de te kleine binnenplaats. Een waanbeeld, getriggerd door de melancholieke engel op de gravure van Dürer? Of een somber visioen van zijn eigen einde? Kort nadien pleegt hij zelfmoord.

150 jaar later pikt Jeanette Winterson het beeld op in haar The Gap of Time. Maar haar engel is menselijker: hij worstelt met een dilemma — blijft hij, dan sterft hij. Vliegt hij op, vernielt hij de huizen om zich heen. En daarbij vallen slachtoffers.

Het is die twijfelende engel die ik voor ogen had toen componist Annelies Van Parys me vroeg iets te schrijven voor The Angel Series: ook de engel die Tuymans op de foyermuur van het Concertgebouw in Brugge schilderde zit vast tussen vier betonnen wanden. Ik gaf hem het ultieme menselijke kenmerk mee: vrije wil. Mijn engel is niet gecrasht of uitgegleden, maar heeft zich uit liefde ter aarde gestort. (Of was het lust?) Vrijwillig. Een keuze bracht hem hier, en ook hier moet hij kiezen: offert hij zichzelf op, of is een engel niet te temmen?

De droom van de dichter

Gérard de Nerval. Schrijver, dichter, librettist. Briljant vertaler. Goethe vond zijn Faust-vertaling beter dan de tekst. Flamboyant figuur. Bevriend met Heine, Liszt, Dumas. Huisdier: kreeft. Meewandelend aan een blauw zijden lint. “Goethe hield ook niet van honden, en die was ook niet gek.” De Nerval wel. Althans psychotisch. Werden zijn wanen zijn dood, of was het de armoede die hem uiteindelijk de das omdeed? Hij hing zich op aan het afsluithek van een riool in een groezelige steeg; volgens Baudelaire “pour délier son âme dans la rue la plus noire qu’il pût trouver.” Zijn lichaam werd gevonden met zijn hoed nog op zijn hoofd; in zijn zakken de laatste pagina’s van Aurélia ou le rêve et la vie. “Mijn boeken, een merkwaardige verzameling over wetenschap uit alle tijden, over geschiedenis, reizen, godsdiensten, kabbala en astrologie, genoeg om de schimmen van Pico della Mirandola, Meursius en Nicolas van Cusa te vermaken — de hele Toren van Babel in tweehonderd banden, — alles had men voor mij bewaard! Reden om een gek wijs te maken; we moeten nog zien of het ook een wijs man gek kan maken.” Was het, zoals hij zelf voorspelde, de literatuur die hem waanzinnig maakte? En tot wanhoop dreef? “Wacht niet op mij vannacht, want de nacht zal zwart- wit zijn,” schreef hij zijn tante. Niets meer.

 

De ongeschreven afscheidsbrief

Schrijven is geen therapie
Het maakt waanzinnig
Wij zetten vast in inkt
Dat waarvan anderen
Wijselijk wegkijken
Tot de waanzin zo in
Ons geetst zit
Dat we ze worden 

Ik had Aurélia nooit moeten neerschrijven. Het is in het noteren van de waanzin dat de waanzin ons vindt. Er bestaan een gruwelijke misvatting over het schrijven: dat het de waanzin in het hoofd van de schrijver is die zijn neerslag vindt op het papier. Terwijl het de waanzin van het schrijven is, de visioenen die zich vastzetten in de inkt en zich met elke letter dieper in onze hersenen inschrijven, als onuitwisbare tatoeages, die ons tot waanzin drijft. Wij schrijvers zijn verlorenen, gedwongen alles te zien waar anderen wijselijk van wegkijken, en wie zich waagt aan het vastleggen van de waanzin die overal om ons heen leeft en ademt, maar die niemand ziet, kan er niet aan ontsnappen. Onze dromen worden een labyrint dat zich om ons sluit, steeds nauwer, tot wij enkel nog de waanzin willen voelen, Aurelia willen volgen, de vleugels van de gevallen engel op de binnenkoer om ons heen willen sluiten als draperieën die de werkelijkheid steeds onzichtbaarder maken tot enkel nog dat bestaat: de waanzin en de slang, de slang die ons tegelijk met angst vervult en waarvan wij het zoete gif willen proeven, de slang in wiens wurging wij ons willen werpen, tot ze ons de strot dichtsnoert, voorgoed, onontkoombaar, op ons eigen verzoek. Zonder Aurélia had ik nooit dat rioolrooster gevonden, nooit dat touw om mijn hals gebonden – mijn laatste beeld de schoenzolen van Parijs die over mij heenliepen. Zonder Aurélia was ik een gezonde burgerman geweest, vet als een gans, met een giftige lever maar een gezonde geest – want wie schimmen najaagt wordt een schim.

 

III. Ah, cette Fable

I.
Dat ik gevallen was, dacht men
Neergestort op een binnenkoer
Alsof ik zou zijn uitgegleden
Op een sliert luchtvervuiling
Of aangevlogen door een lowcostvlucht
En nu gevangen zit
Uit onmacht op te stijgen

Engelen struikelen niet
Ze storten neer uit vrije wil
Als haviken op een prooi

II.
Ik dook voor u
Viel uit de lucht gelijk een blok
Een lustgedreven vogel
(Jij sloot je raam, ik zag je staan,
nachtnaakt in blauwig licht —
ik moest je. ’t Was geen keuze.)

Als ik nu opgesloten zit
Gevangen tussen wild en tam
Verstrikt ben in je armen
Was dat mijn wens

Dat is het nog.

 

III.
Roofvogels zijn we — geen duiven
Die, gezeten op je vensterbank,
zacht kirren op verzoek

’t Is ’t verenwolken dons van onze vleugels dat misleidt
Maar onze bek is scherp als ons verlangen
Engelenlust rijt ieder mens uiteen

Man noch vrouw zijn we — of beter: beide
Twee in één
Zelfs in onze zwakte sterk
En in onze woede teder

Ik wil u niet verwonden.

IV.
Maar als ik opvlieg
Moet ik u wel kwetsen
Een mensenhart
Verdraagt geen vleugelslag

En als ik blijf
Verdorren straks mijn veren
(Of ruk ik ze uit onrust uit)
‘k Verlies mijn glans, mijn kracht,
Mijzelf.

Ik word een mens
Terwijl jij van een engel droomde.
(genomen worden onder wild geraas van vleugels
om nadien uit te rusten in mijn veren)

V.
Daarin verschillen we:
De mens kruipt
Dag na dag
Falend
Van nieuwe kans naar nieuwe kans.

Engelen kunnen slechts éénmaal kiezen.
Het Goede of het Kwade.
Wij zijn een wezen van de klare lijn.

Terwijl ik ‘t liefst
Tussen beide
Eeuwig vallend
Zou willen zijn.