Bernard Dewulf in zijn werkkamer

DSL – 22/07/2011 – De ingeving

‘Elke ochtend om een uur of zeven ben ik in mijn bureau. Niet dat ik daar veel doe, ik kijk gewoon naar buiten, en af en toe komt er een zin of zo. Maar voor dat gebeurt, zit ik misschien al twee uur door het raam te staren. Daarom is mijn werkkamer zo belangrijk; daarbuiten heb ik die beschikbaarheid gewoon niet. Ik krijg zelden een idee op een terras of in de winkel, dat is een ander leven. Alleen hier heb ik het recht om uren te verkwanselen, omdat ik weet dat dat geen nutteloze tijd is, al overvalt mij soms een lichte paniek van wat heb ik nu in godsnaam zitten doen. Intussen is er toch wel een kleine zekerheid dat daar iets uit zal komen.’

‘Je moet jezelf echt het recht toekennen om tijd te verlummelen. Kijk maar naar schilders, die kunnen dagen in hun atelier hangen en geen fluit uitsteken. Francis Bacon heeft daar prachtige dingen over gezegd, over hoe hij uren en dagen niks zat te doen, behalve zuipen, tot het ineens begon te broeien, en dan was het gedaan met drinken. Dan was hij bloednuchter en kreeg je ineens drie, vier schilderijen na elkaar. Ik snap dat perfect.’

‘Dat gelummel is misschien zoiets als verveling bij kinderen; ook dat is een noodzakelijke fase, omdat ze voor de rest zo intens bezig zijn. Schrijven is intensief; als ik twee, drie uur bezig ben, heb ik gezweet als een beest. Ik zag onlangs nog een pianist spelen in een wit linnen pak; aan het eind stond hij op en heel zijn rug was kletsnat. Dat ken ik. En nadien, na het schrijven, komt er weer een leegte, iets post-orgastisch bijna.’

TAAL AN SICH

‘Ik ga dat nooit vergeten dat ik een stukje begon te maken voor de krant, zonder te weten waarover het moest gaan, en ineens zat de zin in mijn hoofd ‘Een twee drie is ze vijf geworden’. Met die zin was ik echt blij. Maar waar dat nu vandaan komt, of waarom het ineens over mijn dochter ging, die inderdaad net vijf was, dat kan ik niet zeggen. Waarschijnlijk was ik onbewust met de uitdrukking  ‘een twee drie’ bezig geweest, en was de werkelijkheid dan ingevallen. Maar ik wist meteen, nu ben ik vertrokken. Want in die zin zit een gat, de vier die ervantussen is gevallen, en dat maakt er een razendsnelle zin van, en plots schrijf je over de snelheid waarmee kinderen opgroeien. Dat is een soort geschenk van de taal. Zo beginnen bijna alle gedichten; ik heb nog nooit een gedicht geschreven dat op voorhand ergens over zou gaan.’

‘Ik denk dat zo’n zin een eerste gefilterde neerslag is van alles waar je over hebt zitten denken; dat daar een heel proces aan vooraf is gegaan, waar ik niks zinnigs over kan zeggen. Waarschijnlijk gebeurt dat in een hersenfase zoals die tussen dommelen en inslapen; op dat moment verdwijnt de werkelijkheid en komt er een soort rust, en daarin vind je wat je echt wil zeggen. In die fase heb ik duizenden briljante gedichten geschreven, maar ik ben ze allemaal vergeten.’

KAMERMUZIEK

‘Op mijn bureau ligt altijd een kunstboek van Edward Hopper. Gewoon zodat ik het uit mijn ooghoek zie. Zijn werk is mijn stemvork om het mijne licht te houden, want ik heb anders de neiging om  zwaar te gaan schrijven en somber te gaan denken, en dat moet ik vermijden.’

‘Ik word een beetje getypecast als de man die schrijft over zijn kinderen en zijn gezin, maar voor mij is het logisch dat ik schrijf over wat dicht bij mij is. En in tegenstelling tot wat veel mensen denken, maakt dat het extra moeilijk. Iedereen heeft een huis en kinderen, en toch moet je dat zo brengen dat mensen er anders naar gaan kijken.’

‘Doordat mijn onderwerpen redelijk beperkt zijn, is er altijd het gevaar om in herhaling te vallen. Het is een soort carrousel in je hoofd die alsmaar ronddraait en waar je steeds weer variaties op probeert te vinden. Daarin zit het genot, in het ontdekken van weer een andere zin over hetzelfde, die toch een nuance aanbrengt. Misschien hou ik daarom ook zoveel van kamermuziek, dat is ook vaak hetzelfde met kleine variaties.’

‘Volgens mij zie ik niet meer dan andere mensen. Alleen denk ik die dingen gewoon weer wegwaaien als je je niet tot doel hebt gesteld om te schrijven. Ik moet dat gewoon vasthouden, want ik heb mezelf dat opgelegd. En ik heb ook de luxe om daar aandachtig voor te kunnen zijn, ik heb dat jarenlang mogen en kunnen doen.’

DELETE!

‘De paniek van het grote niets heb ik ontmoet toen ik met die stukjes voor de krant moest stoppen.  Dat was een gruwelijke periode; opeens kwam er niets meer in mijn hoofd. Weken, maanden niets. Omdat het gedaan was, er was geen dwang meer. Het is een beetje een boutade, maar de inspiratie zit grotendeels in de deadline. Op mijn vijftigste ben ik daar wel achter. De dwang, jezelf verplichten om het te doen, is echt een bepalende factor.’

‘Gelukkig heb ik ook een hoofd waarin vrij makkelijk taal ontstaat; dat is geen verdienste, maar het helpt. Ik deed het zo vaak voor de kinderen vroeger: ‘wat een weertje zei het beertje tegen het heertje en hij zei het nog een keertje…’ Dat soort associaties en woordspelletjes vliegt er gewoon uit, met alle gevolgen vandien, want dat zijn de darlings die ik onmiddellijk moet killen. Daar schiet je niet zo heel veel mee op. Maar je blijft wel bezig met taal.’

‘Gelukkig ben ik goed in deleten, dat is echt mijn lievelingsknop. Dat is zo fijn aan schrijven op computer, je bent meteen voorgoed van de zever af. Tabula rasa. Alles weg.’

Meester-stilist Bernard Dewulf (1960) debuteerde in 1996 met ‘Waar de egel gaat’, meteen goed voor een Debuutprijs. Daarna moest de dichter even wijken voor de kunstkenner; er volgden twee verzamelingen essays over schilderkunst, ‘Bijlichtingen: kijken naar schilders’ en ‘Naderingen: kijken en zoeken naar schilders’. De columnist in hem kreeg in 2010 voor de bundel ‘Kleine dagen’ de Libris Literatuurprijs. Momenteel werkt hij als dramaturg voor het NTGent.