Brief aan Harry Mulisch #DEM

14/10/2020, Deus Ex Machina —  Dag Harry,
Bevalt het je wat, daar in de hemel? Ik neem aan dat dat de plek is waar je bent, de hemel — je hebt hem tenslotte ontdekt, al bekocht je alter ego Max Delius die ontdekking met zijn leven. Men moet dus wellicht dood zijn om er te komen, wat doet veronderstellen dat ook jij dat bent, ook al stelde je zelf heel boud: ‘Dat ik doodga moet nog maar eens bewezen worden.’ Wat er ook van zij, voor deze brief maakt het weinig uit of je in leven bent of niet. Ik richt hem wel aan Schrödingers Mulisch, dan ben je dood en ondood tegelijk – dat vind je vast een prettige gedachte: niets mooiers dan een paradox.

Ik stel me voor hoe je daar zit, pijprokend – waarom zou je niet, je bent tenslotte al dood – in een comfortabele lederen fauteuil, omgeven door alle teckels die je tijdens je leven hebt gehad, en schaak speelt met schaakmeester Hein Donner. Een kleine kwarteeuw geleden liet ik een roman beginnen met ongeveer die scène: jij zat in de hemel aan een klein tafeltje tegenover Milan Kundera, en jullie speelden samen een computerspel geheten Es Muss Sein, waarbij jullie konden ingrijpen in de levens van mensen op aarde, met de bedoeling in de loop van een aantal generaties de geschiedenis te veranderen. Kundera speelde met Toeval, jij met het Lot; het leek me wel geinig jullie daarover met elkaar in gesprek te laten gaan na de dood, een beetje zoals Kundera dat in Onsterfelijkheid met Goethe en Hemingway doet. Kort daarna las ik De ontdekking van de hemel en heb ik het manuscript opgeborgen: je had in de werkelijkheid op superieure wijze met de Vonk gestoeid. Misschien was het ook een dwaas opzet: in interviews beweerde je altijd dat je niet van spelletjes hield. Maar volgens mij is dat een leugentje dat je ietwat laattijdig aan je zorgvuldig bij elkaar geborstelde imago hebt toegevoegd, want er zijn nogal wat bewijzen van het tegendeel. Je speelde in elk geval wel graag schaak met Donner, al was het maar omdat hij je altijd liet kiezen hoe je wenste te verliezen. En waar je mat gezet wilde worden. (Volgens mij is dat een van de mooiste bewijzen van het feit dat jullie vriendschap een liefdesrelatie-tussen-heteromannen was: alleen in de liefde scheppen we genoegen in het erkennen van de superioriteit van de ander. Maar dat geheel terzijde.)

Maar goed — langs deze omweg hebben we de kern van de zaak bereikt. Ik schrijf je omdat het tijdschrift Deus Ex Machina, ook die naam moet je bevallen, een nummer uitbrengt over mythomanie. Wie anders dan jij had ik daarvoor moeten schrijven? Er zijn meer boeken verschenen over de Mulisch-mythe dan over je werk, en in nogal wat overzichten van de Nederlandse letteren word je omschreven als de Madonna van de literatuur. Dat zou je wellicht minder complimenteus vinden, alle Bijbelse referenties ten spijt; Madonna is weliswaar een icoon, en dankzij haar zorgvuldig gecultiveerde persoonlijkheid lange tijd de Grote Eén van de popmuziek, maar ze was ook weinig toonvast en haar oeuvre is ontzettend ongelijk van kwaliteit. Twee dingen die van jou niet gezegd kunnen worden.

Evenwel was jij inderdaad een van de eerste auteurs die van zijn leven een mythe maakte die nog onsterfelijker is geworden dan zijn werk. Je hele leven lang heb je zorgvuldig geboetseerd aan de schrijver Harry Mulisch, waarbij je kleine details bijstelde en bijvijlde – zoals het ontkennen van dat schaken. Of bridgen.

In die hele personencultus van je zit overigens een rare tegenstelling, want, zei de schrijver Mulisch ooit, ‘om ontvankelijk te zijn voor het werk, moet de schrijver zijn maatschappelijke rollen en zijn identiteit loslaten en niemand worden; hij is slechts een oog dat kijkt.’ Want, en ik laat je nog even doorpraten, ‘schrijven is een omgekeerd afgespeelde film van een gedynamiteerde fabriek, waarbij iets wordt samengesteld dat al bestond in een andere wereld.’ Zelfs je poëzie is onderworpen aan die gedachte: ‘Ook de ongeschreven verzen zijn in de wereld, zij het op de wijze van er nog niet te zijn.’ Of nog: ‘Schrijven is een mythisch proces, het zichtbaar maken van de diepere betekenis van de werkelijkheid.’ De schrijver is dus een medium, dat de onzichtbare werkelijkheid ziet en ze door de literatuur herschept tot iets wat voor iedereen zichtbaar is.

Maar met evenveel plezier gooi je het roer vervolgens weer om: een schrijver is helemaal geen observator, en evenmin een strandjutter, maar een schepper, die alles opbouwt uit het niets. Een demiurg, die de wereld schept zoals hij wil dat hij is: ‘Op een dag gebeurt er iets – en dan is het gebeurd. Maar dan neemt hij op de tweede dag een vel papier en schrijft, roept, laat gebeuren. Daarmee gebeurt het voorgoed. Dan paren de twee dagen. Het is dezelfde dag – rots geworden.’ Veel goddelijker wordt het niet.

Eigenlijk gaat meer dan de helft van je boeken daarover: over creatie. Het mysterie van de schepping, in de kunst en daarbuiten. Door al je boeken heen kan je de draad terugvolgen in de tijd, van de golem in De procedure naar De compositie van de wereld en De toekomst van gisteren, of zelfs helemaal tot bij Archibald Strohalm: een schrijver is niets meer (of minder) dan iemand die altijd weer dode materie tot leven wekt. En dan, hop, draait het rad weer, want over Strohalm schrijf je zelf: ‘Vaak heb ik idee gehad dat niet ik jou maar jij mij hebt gemaakt.’ Meer dan je kapsel en je teckels, meer dan je pijp en je dandypakken, zit daarin de essentie van Harry Mulisch: in de paradox.

Natuurlijk was de Mulisch-mythe een succes. Geen schrijver die zo makkelijk te tekenen was als karikatuur. Of te beschrijven, want je figureert ook, lang niet altijd even flatteus, in de romans van heel wat tijdgenoten. Vaak als onuitstaanbaar, betweterig mannetje, al even vaak in duo met Hein Donner. Jullie moeten een fraai stel geweest zijn. Maar niet alleen dat profiel van je, dat zelfs als Indonesische schaduwpop duidelijk herkenbaar zou zijn, is uniek. Je hebt jezelf ook samengevat in een aantal oneliners die Gefundenes Fressen zijn voor elke biograaf, programmasamensteller of documentairemaker. Hoeveel betere openers dan ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog’ bestaan er? De obsessie met je scheikundedoos. Dat je als vierjarige verdwaalde in de Tiergarten en daar begreep dat je was voorbestemd schrijver te worden. Dat je je liet opbellen in Café Americain : ‘Telefoon voor de heer Mulisch !’ De 2000 vrouwen met wie je zou hebben geslapen – elders las ik 300, dat lijkt me al realistischer. Nog ergens anders las ik: ‘Evenveel als ik teckels heb gehad’ – dat is wellicht de waarheid. Die befaamde naaktfoto’s, even veelbesproken als zedig. De Ibiza-foto met Claus en Nooteboom. Jongens onder elkaar, testosteron-in-te-strakke-zwembroekjes. Die Herenclub van je – vrouwen dienen tenslotte niet om mee te praten. En al die keren dat je aan de dood ontsnapte. De boekenkast waaronder je – door een toeval dat zo toevallig was dat het wel het lot moest zijn – net niet verpletterd raakte. Dat hartinfarct dat je zag aankomen. De brandende vliegtuigmotor. De vele omina en voortekenen. Je eerste kanker. Je beroerte. En dan stoerweg zeggen : ‘Ik heb de dood in de ogen gekeken, en de dood is met zijn staart tussen zijn benen weer afgedropen.’

Een mythe is niets meer dan een eindeloos weerkaatste echo: geen mens besefte dat beter dan jij. Mythes waren tenslotte de bouwstenen van je werk: dat leerde je van Thomas Mann. Dus net zoals je in je werk telkens weer dezelfde thema’s laat doorklinken (en dezelfde anagrammen en woordspelletjes gebruikt, zodat de trouwe lezer wordt beloond voor zijn intelligente speurwerk en getriggerd is te blijven zoeken naar meer), zo liet je ook in je leven dezelfde beelden telkens opnieuw resoneren, tot ze onvergetelijk werden en het merk Mulisch gingen uitmaken. Eén groot Droste-effect: dat is Mulisch.

Want beide werkelijkheden resoneren ook in elkaar: je boeken en je leven echoën dezelfde thema’s. En in veel van je boeken duik je ook zelf op, net als Hitchcock: soms is het een bescheiden cameo, zoals in De procedure, Siegfried, De pupil, Archibald Strohalm, Hoogste tijd, soms bedeel je jezelf onbescheiden een hoofdrol toe, zoals in De ontdekking van de hemel, soms leen je gewoon je biografie uit aan een personage, zoals in De gezochte spiegel. Altijd ben je aanwezig, meer of minder herkenbaar. Jij, óf je alter ego, de schrijver Harry Mulisch. Want waar de werkelijke Mulisch ophoudt en de constructie begint, weet alleen jij. Als je het al weet. (Soms vraag ik me af of je je leven als een toneelstuk beschouwde, en de invulling ervan als de ultieme kroon op je werk, even zorgvuldig opgebouwd als je romans, hotelkeuze en teckels incluis. En zo ja, voelde je je daarin thuis? En hield je die rol thuis ook aan, altijd, of hing je hem naast je jas aan de kapstok? Bij Mulisch-de-vader bijvoorbeeld heb ik me nooit iets kunnen voorstellen.)

Je hele oeuvre is een grote zoekpuzzel: niet alleen je boeken spiegelen zich in elkaar, ook je leven is ermee vervlochten. Natuurlijk geldt dat voor elke auteur: iedereen bouwt zijn personages ten dele op uit zijn eigen DNA. Maar dat volstond niet, voor jou. Je vulde je werk aan met dagboeknotities en autobiografische geschriften. Ik heb me lang afgevraagd waarom er geen Privédomein-uitgave van jouw hand is. Het antwoord is eenvoudig: je autobiografie zat al in je boeken, althans voor zover je die prijs wilde geven. In bijgevijlde versie. Een fictieve autobiografie wellicht. Niet van de echte Mulisch, maar van de schrijver. (Pas nu, dit jaar, ter gelegenheid van je komt die Preivédomein-uitgave er wel, op naam van je moeder Alice Schwartz, en onder de titel : Zo’n genie ben je nu ook weer niet. Wat denk je? Like it?)

Ik denk dat je liever meer controle had over je autobiografie. En ze daarom invlocht in je fictie. Het ware DNA van Mulisch, de schrijver Mulisch, is volgens mij ook daar te vinden. ‘Het  oeuvre van een schrijver,’ schreef je, ‘is een groot organisme, zijn lichaam, duurzamer dan wat hij van zijn moeder meekreeg, waarin alles met draden, zenuwen, spieren en strengen met elkaar verbonden is.’ Het is in elk geval de plaats waar ik je leerde kennen. In je werk. ‘De schrijver levert de tekst, maar de lezer moet met zijn fantasie de creatie voltooien,’ zei je — dus dat deed ik. Uit elk boek dat ik van je las, bouwde ik mijn Mulisch op. De mythe ontdekte ik pas veel later — heerlijk toch, de jaren ’90, waar het Werk nog eerst kwam, en het Imago pas veel later.

Want hoe vreemd het ook is, alle mythomanie ten spijt heeft de man Mulisch voor mij nooit echt vaste vorm gekregen. En misschien wil ik dat het liefste zo houden. Om die reden hoef je me ook niet te antwoorden op deze brief; ik zal hem niet afsluiten met een vraag, zodat de verleiding niet bestaat. Het mysterie is tenslotte op zijn mooist als het niet is opgelost.

Warme groet,

Gaea

PS: Maar was je laatste notitie echt: …en als iemand vraagt: “waar is de dood?” — zeg dan: “ hier. Hier is de dood.”
Of wilde je gewoon naast Bach staan?