De ontbrekende rituelen van Tommy Wieringa #Beroepsgeheim

DSLetteren, 03/10/2014 –

“Ik heb geen enkel ritueel. Ik ben heel gevoelig voor bijgeloof, maar wil als een rationeel verlicht mens leven, dus ik probeer dat te vermijden. Op mijn bureau staat wel een kleine uil die op een boek zit; die heb ik meegenomen uit het huis van mijn overleden pleegmoeder. En ook een beeldje van de hindoeïstische olifantengod Ganesha, van wie men zegt dat hij obstakels uit de weg ruimt; dat heb ik van mijn biologische moeder gekregen. Daarmee is meteen mijn leven als schrijver in kaart gebracht: helder denken  en obstakels uit de weg ruimen.”

“Vaak komt het eerste idee voor een boek uit de krant; ik ben eigenlijk niet meer dan een ontspoorde journalist. Dit zijn de namen ontstond uit een artikel over een groep migranten die wekenlang over de steppen van Oekraïne dwaalde. Eén zin trok meteen mijn aandacht: dat ze de hele tijd het lichaam hadden meegedragen van een van hen die onderweg gestorven was. Zodra ik dat las, hoopte ik vurig dat alle andere schrijvers die dag de krant dicht zouden laten. Want daar, in die windsels, begon voor mij de roman en werd de journalistiek literatuur; in dat pakket bevond zich de kern en de kiem van het boek, al besefte ik dat toen nog niet ten volle. Pas toen ik in de Exodus een bijna gelijkluidend verhaal tegenkwam, waarin Jozef zijn volk laat beloven om zijn gebeente mee te nemen als ze ooit Egypte verlaten en naar het Beloofde Land reizen, moest ik plots terugdenken aan dat krantenverhaal, en hechtten die twee dingen zich aan elkaar. Uit de synthese tussen het Oude Testament en een krantenartikel ontstond het boek.”

“Het echte wonder van schrijven is dat je in 1 seconde, en dat is echt geen overdrijving, een boek voor je kan zien. Die ene seconde: een moment van verdichte verlossing, heel even heb je alles gezien. Daarna moet je jaren werken, ploeteren, wanhopen om het terug te vinden. Een beetje alsof je als een ongelovige op weg bent naar Jeruzalem, een visioen krijgt en de rest van je leven op je knieën doorbrengt.”

“Gerustheid en paniek kunnen bij het schrijven naast elkaar bestaan; ik ben daarin plus en min tegelijk. Natuurlijk weet ik wel dat ik het eerder heb gedaan, en dat het toen lukte, maar dat is geen garantie is. Zoals Marquez het zei: dat hij bij het begin van elke nieuwe roman een willekeurige voorbijganger wil aanklampen en uitroepen: ‘Hoe schrijf je verdomme een roman?’ Die vraag, daar sta je elke keer weer voor. Hoe schrijf je een roman? Want je deed het weliswaar eerder, maar dat was jij niet; dat is alweer een vervelling geleden.”

“Als de paniek echt toeslaat – en dat is geen meisjespaniek, maar een fundamentele aantasting van alle zekerheden – grijp ik terug naar de boeken uit de kleine handbibliotheek in mijn werkkamer. Joseph Roth is voor Dit zijn de namen erg belangrijk geweest. Ik heb hier en daar geprobeerd zijn toon te treffen, zijn onnadrukkelijke diepte te benaderen. Lezen is balsem, een positieve daad. De gedachten van een mens die denkt ‘ik kan het niet’ zijn negatief; lezen helpt me er weer bovenop. Het herinnert me aan hoe het ook alweer moest, en waarom je het ook alweer doet, dat schrijven. Precies om die helderheid en die vervoering bereiken.”

“Mijn eigen romans herlezen doe ik nooit; oud werk geeft geen enkele geruststelling. Wat af is, is af; daar heb ik niets meer mee te maken. Het gevoel schrijver te zijn komt niet uit het werk dat je al schreef; dat is echt van een ander. Daarom voel ik me een prul van een mens als ik niet schrijf; ik ben pas schrijver als ik schrijf. Als ik niet schrijf voel ik me sluimerend waardeloos.”