het einde van peter holvoet-hanssen #DSLETTEREN

10/05/2019, DSLetteren – “Hoewel ik intussen 58 ben, leid ik nog steeds een rock & roll bestaan; noem mij maar de Iggy Pop van de poëzie. Doordat ik zo hevig leef, op de rand, is de dood constant dichtbij: hij kijkt mee.”

“Weinig mensen weten dat, maar ik heb een aandoening waardoor ik maar een halve longinhoud heb. De tournee die ik nu doe, met Mauro, is fysiek heavy, en ik gedraag mij op het podium als iemand van dertig, waardoor ik weleens zonder adem zit. In drukke perioden heb ik wel vaker het gevoel dat ik stik, maar mijn geest blijft jong, die wil niet kalmeren. Ik heb ooit een gedicht geschreven met een honderdjarige, die klaagde over de oude zakken in het rusthuis terwijl ze tachtigjarigen uitfoeterde voor hun gebrek aan levenslust: die voelde zich dertig. Je spirit blijft leeftijdsloos, maar het lichaam is carrosserie: dat raakt versleten. Daar moet je mee leren omgaan.”

“Voor de dood op zich ben ik niet echt bang, maar omdat ik als schrijver met langdurige projecten werk, denk ik er wel vaak aan. Dat is, naast de vrees dat er iets fundamenteels misloopt met mijn geliefden, mijn grootste angst: dat ik een project niet zou kunnen afmaken. Telkens als ik in ademnood geraak of hartritmestoornissen krijg, denk ik: ‘Oei Peter, pas op. Niet nu.’ Andere dichters schrijven een bundel om de paar jaar, maar ik werk in lange ‘reizen’: aan de bundel De reis naar Inframundo heb ik twintig jaar gewerkt. Tussendoor publiceerde ik af en toe wel een stand van zaken, maar niet meer dan dat. Ook mijn huidige project over reuzen verloopt zo: dat heeft een ouverture, een middenstuk, Blauwboek, wat een soort testament bij leven is, maar het derde deel, dat binnen twee jaar moet verschijnen, is het belangrijkste. Als ik dat niet haal, voelt het alsof al het vorige vergeefs is geweest, maar als ik dat kan afmaken, kan ik dit tranendal met voldoening achterlaten. Maar voor mijn vrouw en kind moet ik nog een tijdje blijven leven, ik mag het hen niet aandoen om nu plots dood te gaan, we hebben altijd geleefd als krekels, zonder zorgen over morgen, dus ik moet eerst dringend nog een bestseller schrijven. (lacht)

“Nee, ernst: iets onafgewerkt achterlaten is het vervelendste aan sterven. Verder boezemt de dood me weinig angst in: hij scherpt het leven eerder aan. Ik heb nooit zoals andere mensen op het eiland van mijn persoonlijkheid gewoond, opgesloten in mijn lichaam en mijn leven; ik heb mij altijd vogelvrij gevoeld. Dat zal wel een afwijking zijn, waar een psychologische term voor bestaat. Als ik ergens naar kijk, ben ik daar: ik ben zozeer zwerver van nature dat ik me heel makkelijk losmaak van mezelf en opga in mijn omgeving. Wellicht schrijf ik daarom ook zelden over mezelf: als je me tegenkomt in een gedicht lig ik wellicht ergens te slapen. Nochtans zou ik boeken kunnen vullen met de bewogen levens die ik heb geleid, waar de Hondsdolle Tijd van Paul Snoek niks tegen is, maar ik neig niet naar autobiografie. Ik heb ooit een antiroman geschreven waar een paar waargebeurde dingen in stonden: iedereen vond ze volstrekt buitenissig, terwijl het maar het topje van de ijsberg was. Als ik een boek over mijn wilde jaren zou schrijven, zou ik er bijna Monty Python van moeten maken om het geloofwaardig te houden. Daarom tour ik zo graag met Mauro: die vertelt voor elk sterk verhaal van mij twee andere, of we maken er dezelfde avond nog één mee.”

“Het gangbare filosofische discours over de dood vind ik erg bedroevend; de meeste breinen bekijken het fenomeen vanuit een erg kleinmenselijk standpunt. Ik zie het leven meer zoals Kurt Vonnegut, overigens een schitterend auteur: als een ufonaut die naar de aarde kijkt, en niet miljoenen mensen ziet, maar één levend wezen dat afsterft en aangroeit. Wij leven ons leven tijdens ons leven, maar het leven gaat zonder ons gewoon door. Hoeveel liedjes gaan daar niet over? Old man river… De stroom gaat gewoon door. Soms, in Blauwboek, vraag ik me af of dood op een groter plan wel bestaat: het is zo’n menselijk begrip. Als je naar het heelal kijkt, dat immense tapijt van tijd en ruimte, zijn die begrippen zo beperkt als een sardienenblikje. Daarover vind je in de literatuur weinig reflectie, terwijl het ons zou helpen in ons menszijn om de dingen wat breder te bekijken.”

“Ik kijk heel hard op naar mensen die een grote dood hebben gehad, maar dat heb je niet in de hand. De moeder van mijn echtgenote voelde haar einde komen, en heeft, zonder dat iemand het wist, van iedereen afscheid genomen; die nacht is ze gestorven. Dat kunnen maar weinigen, daar mag je niet op hopen. Wat mij verschrikkelijk lijkt, is langzaam afsterven, waarbij de pijn zo prominent is dat je niet meer kan creëren; dan wordt de dood een opluchting. Al ken ik ook weer mensen die daar op een wonderbaarlijke manier mee weten om te gaan en het leven dan nog feller leven.”

“Neem Dennis Potter van The Singing Detective – die zei zoiets toen hij stervende was: ‘Nu ben ik eindelijk op jaren van verstand. Nu kan ik gewoon naar buiten kijken en genieten van de bloesem, als een troostrijke spirituele ervaring, een nu dat eeuwig kan duren.’ Wij denken heel lineair, maar misschien is het leven meer een cirkel in plaats van een reis van onze geboorte naar onze dood. Hoewel ik daar weinig over praat, omdat mensen het vaak zweverig vinden, denk ik daar graag over na, en ik exploreer het ook graag in mijn poëzie; ik betreur het dat zo weinig mensen de geijkte paden verlaten.”

“Ik beschouw de dood niet als een vijand, maar eerder als een gezel. Het leven is er ook echt bij gebaat: hij houdt ons scherp. Natuurlijk praat je anders als de dood in je intieme kring lukraak mensen wegrukt, maar onze sterfelijkheid brengt ook veel schoonheid. Als je de dood in de ogen kijkt, raak je minder gefocust op je eigen kleine leventje; iets meegeven of achterlaten wordt belangrijker. De gedachte ‘als we dood zijn is het gedaan, dus we leven er maar op los’ begrijp ik totaal niet; ik geloof net het tegenovergestelde. Volgens mij verhoogt de dood onze verantwoordelijkheidszin: net omdat we sterfelijk zijn moeten we de kwaliteit van ons menszijn verhogen, solidair zijn, alsof we één organisme zijn. Ik zie het leven als iets cyclisch, zoals water: als het ergens opdroogt, duikt het elders weer op. Zo bekeken overleeft het leven de dood. Dus hoe dichter ik de dood nader, hoe meer ik het leven vier: leeftijdsgenoten die het leven van een tachtigjarige leven, dat begrijp ik niet. Misschien overdrijf ik naar de andere kant, maar het gelaten leven heb ik nooit begrepen, daar verzette ik mij al tegen toen we als kind op school de handen gekruist moesten houden in de rij. Me laten leven, dat is niets voor mij. Ik ben meer van Rage rage against the dying of the light.”

“Ik sprak daarnet op een school met pubers in een technische richting: zelden zoveel depressiviteit bij elkaar gezien. Het ging de hele tijd over afhaken: die mannen voelen zich nu al op een zijspoor gezet. Echt vreselijk om te zien: veertien jaar en al zo moedeloos. We hebben samen poëzie geschreven over deze uitzichtloze wereld, de sombere toekomst en de vuile stad, en zijn dan toch geëindigd in vrolijkheid en anarchie. Als het mijn kleine bijdrage kan zijn hen bij te brengen dat ze veel meer kunnen bereiken dan ze denken, als ze maar aan één zeel trekken, dan is het mooi geweest; ik hoop dat ik hen bewogen heb tot een gezonde vitaliteit, en dat de leerkrachten nog een paar dagen werk gaan hebben na mijn bezoek. Ik ben altijd blij als de levenslust overwint, en een Afghaans meisje dat familie heeft zien sterven ineens toch de kracht van de vrouw in zichzelf ontdekt: zoiets geeft hoop.”

“Ach, wat vertel ik hier allemaal? (zingt) Please delete me… Weet je, ik ben een grote fan van sommige Britse komieken, die ook donkere poëzie geschreven hebben. Maar in mijn volgende bundel moet ik een vernietigende reus tegemoet gaan, enkel gewapend met poëzie: dat moet een kwinkslag hebben, een zekere onvatbaarheid. Ook mijn grafschrift moet iets witty hebben: ik mis een gezonde dosis confronterende humor in veel poëzie. Ik ben al mijn hele leven op zoek naar een vonk die overslaat tussen twee tegengestelden, zoals je dat kan hebben met een publiek bij een optreden. Daarom gebruik ik ook de dubbele achternaam Holvoet-Hanssen: mijn ouders waren twee tegenpolen. Een oude Palestijnse schrijver zei mij ooit: Israël is mijn natuurlijk opponent, maar als schrijver wil ik me diep verdiepen in het judaïsme zodat ik daarna met één been in Gaza en één been in Jeruzalem naar beide kanten kan kijken. Zodra er een kind sterft, word je weer Palestijn, maar gaat er een bom af, ben je Jood: als schrijver moet je die oefening constant doen, want anders oververhitten de tegenpolen. Er moeten dringend meer mensen opstaan die de uitersten weer met elkaar verbinden. Gelukkig hebben we nu de klimaatmars, en dichters zoals Hind Eljadid, die op de eerste plaats jongeren wakker wil maken. Er komt een heel straffe nieuwe generatie aan. Zoals Marcel van Maele zaliger zou zeggen: hoera!”

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.