Over de dood

Afgelopen zomer interviewde ik stadsdichter Maud Vanhauwaert voor Het Einde in DSLetteren. Dat resulteerde in een korte correspondentie over de dood. Vandaag verscheen  mijn eigen Einde in die reeks (thx, Vicky Vanhoutte), en dus leek het me gepast mijn zomerse bedenkingen ook online te zetten.

18 juli 2018, ergens tussen Luik en Keulen

Dag Maud,

Ook ik schrijf je later dan verwacht. Toen ik je mail kreeg, kwam ik net in het holst van de nacht thuis uit Amsterdam, en nu zit ik alweer op de ICE richting Duitsland (we hernemen er An Archive of Love) – een gevolg van het feit dat mijn onwaarschijnlijke talent om mijn leven te compliceren zich dezer dagen in elk opzicht grensoverschrijdend manifesteert.

Betreffende je wedervraag: ik ben mijn roman aan het afwerken, dus elke afleiding is welkom. Bovendien corresponderen schrijvers te weinig met elkaar, dezer dagen; doodjammer, vind ik dat – het maakt van een van de mooiste genres van de letteren een bedreigde soort.

Wat ik over de dood denk? In alle eerlijkheid: weinig. We hebben het niet zo met elkaar; ik heb meer interesse in onsterfelijkheid. Dus doe mij maar een paar pleinen, standbeelden en muurschilderingen. Meer cultuur in het straatbeeld is altijd goed. (Hoewel. Stalin heeft Majakovski een tweede keer vermoord door van hem het uithangbord van het regime te maken; met elk standbeeld en metrostation vernielde hij een experimenteel gedicht. Salonfähig worden is levensgevaarlijk. Kleine aanvulling: doe mij maar een paar pleinen, als het maar niet de N-Va is die de bordjes ophangt.)

Maar dus: onsterfelijkheid. Ik heb jarenlang dagboeken bijgehouden, doe het nu met tussenpozen nog steeds – ik heb me trouwens onlangs, naar aanleiding van een kleine karaktermoord die op Einstein werd gepleegd omwille van een oude dagboeknotitie, gerealiseerd dat de ware kunst in het tijdig vernietigen van materiaal ligt, meer dan in het bijhouden ervan –, en mezelf jarenlang, al voor ik begon te schrijven, tijdens elke autorit over mijn nog ongeschreven romans geïnterviewd. Mijn obsessie met onsterfelijkheid werd alleen maar groter naarmate het duidelijker werd dat ik schrijver zou worden. Geef toe: voor de meesten onder ons begint het leven pas echt na de dood (en aangezien ik dwars op de mode van de tijd schrijf, is dat het beste waarop ik kan hopen). Ik denk dat het concept echt vorm gekregen heeft toen ik als puber Kundera’s gelijknamige roman las, waarin hij meteen ook de risico’s ervan uiteenzet. Onsterfelijk worden is namelijk een veel riskantere onderneming dan doodgaan: als je het fout aanpakt, zit je voor eeuwig vast aan het verkeerde beeld. Zo is de auteur in dat boek doodsbang te sterven zoals zijn idool Robert Musil, met name tijdens het halterdrukken – dergelijke idolatrie maakt je voor eeuwig belachelijk. Nu heb ik niets tegen komisch-absurdistisch sterven (genetisch gezien maak ik ook veel kans, dat leg ik je zo uit), maar heroïsch lijkt me toch nog net iets beter. Ik heb me onlangs dus toch maar weer laten vaccineren tegen hondsdolheid, want, zei mijn (andere) ex: “Origineel, maar belachelijk.”

Maar dus: standbeelden. Een gedenkplaat aan mijn huis. Canonisering. De Leeslijst. Eindelijk erkenning, als meest onderschatte auteur van mijn generatie. Toch nog een bestseller, zoals John Williams. Een PhD over mijn werk, misschien wel twee. Een paar biografieën, die elkaar ongetwijfeld zullen tegenspreken, en minstens drie delen in Privédomein met correspondentie en dagboekfragmenten, zorgvuldig voorzien van voetnoten. (Ik realiseerde me onlangs dat zoiets ondoenbaar wordt; als we zelf niet selecteren, verdwijnen we in de onoverzichtelijke digitale slipstream die we nalaten. Vroeger bleef er vaak te weinig van een schrijver over, nu verdrinken we in het teveel.) Eeuwigheid. Onsterfelijkheid. Meen ik dat ernstig, vraag je? Och. Alles is mythevorming, zeker in een schrijversleven. Misschien is mijn leven wel mijn beste werk van fictie.

Maar je vroeg me naar de dood. Ik hou er niet van. Zoals elke vorm van ontegensprekelijk gezag is hij onrechtvaardig. Wat dat betreft ben ik vier gebleven; ik kom niet verder dan een stampvoetend “Waarom?”.

Eerste herinnering: een vrouw over wie ik alleen weet dat ze ooit veroordeeld werd omdat ze, ten einde raad, als jonge alleenstaande moeder, in een moment van wanhoop haar baby heeft gedood, pleegt jaren later zelfmoord, niet in staat de kloof in haar hoofd te dichten die veroorzaakt werd door het feit dat zij nog leefde en haar kind niet meer. Mijn moeder vertelde mij ooit het eerste, mijn vader meldde mij het tweede. Op haar begrafenis wordt een stuk van Bach gespeeld dat ook op de soundtrack zit van een computerspel dat ik in die tijd veel speel. Ik kan er nog steeds niet naar luisteren zonder kwaad te worden op de onvermijdelijkheid der dingen.

Tweede herinnering: de jongen waarop ik een groot deel van mijn jeugd stilzwijgend verliefd was, schiet zich door het hoofd. Niemand weet waarom, niemand komt er ooit achter. Later hoor ik van zijn moeder dat iemand elk jaar op dezelfde datum bloemen op zijn graf legt. Niemand weet wie. Niemand weet waarom. Elke keer als ik in de buurt ben, leg ik een steentje op zijn steen. Niemand die ooit zal snappen waar die vandaan komen.

Derde herinnering: mijn opa sterft, met het gevoel voor timing en dramatiek dat bij ons in de familie gebruikelijk is, aan een massief hartinfarct terwijl mijn grootmoeder even bij de slager is. Het is 31/12, Oudejaarsnacht. Ook ik ga gewoon naar mijn feestje. Volgens mij hebben we op die leeftijd geen tools om fatsoenlijk met zulke dingen om te gaan, behalve nadrukkelijk doorleven. Mijn grootvader sluit met zijn sterven aan bij de familietraditie. Het hart van zijn vader (denk ik, met precieze familieverbanden ben ik slecht) begaf het in de bioscoop, bij het begin van de film. Waarop mijn vader, toen nog een kind, de instructie kreeg vooral rustig de film uit te kijken om geen paniek te veroorzaken. Ze reageren, bij ons in de familie, nogal koelbloedig op de dood. Er zijn overigens statistisch gezien maar twee mogelijke manieren van sterven: hartinfarcten (mannen) en euthanasie (vrouwen). Gendergewijs bevind ik me in het midden, dus ik weet niet wat me te wachten staat, maar ik heb geen idee waar mijn voorkeur ligt, bij het onverwachte of bij het gecontroleerde. Wel of niet afscheid nemen, dat is de vraag. Ik ben daar slecht in. Als je mij met de dood laat onderhandelen, is de kans groot dat hij jaren op mijn bed blijft zitten. Maar dus: mijn opa sterft. Ik krijg hem niet meer te zien, en blijf jaren denken, elke keer als er een zilvergrijze Audi om de hoek draait, dat hij het zal zijn, en dat het allemaal een grapje was, en hij er simpelweg even vandoor was naar de Bahamas. Dat ik de dood met humor associeer, is wellicht een gevolg van het feit dat het verhaal over de begrafenis van mijn andere grootvader hilarischer is dan de betere Monty Python-film. Hij was dan ook een Brit. Hoewel – nu ik er zo over nadenk, het ook kan liggen aan het feit dat ik geen enkele vorm van gezag ernstig neem. Ook de dood niet.

Vierde herinnering: ik word doodziek in een afgelegen uithoek van de wereld. Eerder die dag waren we getuige van een ongeval, waarbij de omstaanders de chauffeur lieten doodgaan langs de weg zonder de hulpdiensten te bellen. “Want hier komt alle hulp toch te laat.” De dorpsdokter die naar mij komt kijken, haalt haar schouders op: “Good luck.” Vreemd genoeg heb ik me zelden zo niet-angstig gevoeld als toen. Ik denk soms dat het ons valse gevoel van controle is, de gedachte dat wij de dood hier in het Westen behoorlijk in de hand hebben, die ons zo angstig maakt. Wat niet te controleren valt, is gewoon wat het is.

Vijfde herinnering: tijdens een reis in de Himalaya krijgt mijn toenmalige lief zware hoogteziekte. Opnieuw treffen we een laconieke dokter: “Maybe she will die, maybe not. Do you want some tea?” Vaststelling: wanneer het iemand anders en niet jezelf betreft, werkt de regel uit herinnering 4 precies andersom. Gelatenheid was het laatste waar ik aan dacht; daar ben ik de dood met mijn blote handen te lijf gegaan. Back off, bastard. Ik heb in mijn leven al een paar keer van hem gewonnen. Helaas ook een paar keer verloren.

Zesde herinnering: onze onderbuurjongen verhangt zich op Valentijnsdag. (De volgende ochtend zie ik hem in de deuropening staan, om een sigaretje te roken. Ik schrik me rot. Blijkt het zijn broer te zijn.) Maanden blijf ik –onterecht– kwaad op hem. Toch niet voor de liefde? Moet ik net zeggen. In zekere zin vind ik elke afgebroken liefde een oefening in doodgaan. Niet alleen in de voor de hand liggende betekenis (leren afscheid nemen van een naaste), maar ook als zelf sterven. Ik ben in elke wezenlijke relatiebreuk iets van mezelf verloren, en ook dat heb ik nooit aanvaard. Nog steeds probeer ik mijn oorspronkelijke zelf weer bij elkaar te sprokkelen, waarbij je je kan afvragen of dat niet even pathetisch is als iemand die er met eindeloze botox-behandelingen eeuwig jong probeert te blijven uitzien. Misschien is het oké, dat je een stuk naïviteit en geloof in het absolute verliest. (Not.)

Of het nu over de dood gaat of niet, ik ben een wezen van verzet. Dat stond, denk ik, in de sterren geschreven: ik ben geboren met mijn linkervuist eerst. Dat wil zeggen: superman of revolutionair.

Tenslotte – mijn grootste bezorgdheid betreffende mijn begrafenis (Luister! Glorie! Volk!) is wellicht deze: onze uitvaartadministratie is niet ingesteld op het erkennen van niet–officiële significant others. Op rouwkaartjes is zelden plaats voor onze dichte vrienden, ex-geliefden, minnaressen. Onze zelfgekozen extended families. Ik schreef daar onlangs iets over voor het Toneelhuis: “De dood blijkt, net als de geboorte, bloedgebonden: zodra we ophouden met ademen, primeert ons DNA. Wellicht is het tijd dat dat verandert. Want de manier waarop onze samenlevingen en samenlevingsverbanden georganiseerd zijn, evolueert; als de rituelen & tradities dan niet volgen, schuurt dat pijnlijk. Misschien moet ik het nu alvast even melden: ik zou op mijn doodsprentje graag mijn hele roedel vermeld zien. En doe maar alfabetisch, om conflicten te vermijden.”

Dat is, denk ik zo, in grote lijnen wat ik over de dood denk.

Nu jij weer.

Warme groet,

G

Overigens – over je afsluiter: Alles van waarde is weerloos (Lucebert?), dat zei mijn ex weleens. Mijn andere ex (niet die andere, een andere andere) noemde zichzelf weleens weerloos, en mij wolf. Die geschiedenis was waardevol, en meer dan elke andere een oefening in sterven. Ik blijf schaven aan mijn verrijzenis. Maar dat geheel terzijde.