het einde van maartje wortel #DSLETTEREN

04/01/2018, DSLetteren –  “Ik denk dagelijks aan doodgaan. Dat heb ik altijd al gedaan; ik ben er heel nieuwsgierig naar, omdat het tegelijkertijd zo abstract is en toch zo aanwezig in ons leven. Zo probeer ik al jaren uit te zoeken of je vlak voor je doodgaat aanvoelt dat het zo ver is. Maar daar kom je dus niet achter. Al denk ik dat je het waarschijnlijk niet kan voelen, want ik denk elke dag weleens dat ik zelf doodga, en dat is toch nog nooit gebeurd.”

“Ik ben ook een geweldige hypochonder, ik denk elke dag wel een paar keer dat ik kanker heb. Nina Weijers stuurt me steevast een verjaardagskaart met de wens dat ik mijn jaarlijkse loodvergiftiging, kanker en aids overleef.”

“Soms ben ik jaloers op mensen die er nooit bij stilstaan, maar ook weer niet, want je leven is waardevoller als je je bewust bent van je eindigheid, denk ik. Al kan dat besef je ook verlammen: soms maakt het me bang, zonder dat ik weet waarvoor, ik vind het geen eng idee om er niet meer te zijn. Ik wil niet per se graag bestaan. Ik ben eerder bang voor het abstracte van de dood; mijn verbeelding daarover is zo onuitputtelijk dat ik daar helemaal door geobsedeerd kan raken. Wat nogal vervelend is.”

“Ik ben ook een geweldige hypochonder, ik denk elke dag wel een paar keer dat ik kanker heb. Nina Weijers stuurt me steevast een verjaardagskaart met de wens dat ik mijn jaarlijkse loodvergiftiging, kanker en aids overleef. Dat is het risico: de dag dat ik echt iets heb, neemt niemand me nog ernstig, want ik hol de begrippen dood en ziekte elke dag wat verder uit.”

“Mijn moeder is gelukkig erg nuchter, die zegt altijd: ‘Je was toch ook niet bang om geboren te worden?’ Dankzij haar stel ik me dood nu voor als een geboorte de andere kant op.”

“Volgens mij heb ik dat als kind ergens uit een boek opgelopen, want het lijkt nog het meest op Roald Dahl-achtige verhalen, eerder dan dat ik dat in realiteit heb ervaren. Hoewel — ik heb een schietpartij meegemaakt op straat, waarbij iemand voor mijn neus werd doodgeschoten, en toen ik een jaar of tien was, voeren we in Parijs in zo’n rondvaartboot over de Seine toen mijn moeder plots een lijk zag drijven. Niemand geloofde haar, maar toen de boot stopte, bleek het te kloppen en moesten we daar blijven tot de politie aankwam, omdat ze het anders niet zouden terugvinden. Twee lichamen hebben ze toen opgetakeld. Ook in mijn directe omgeving zijn er best veel mensen doodgegaan, veel vrienden en zelfmoorden en zo, en mijn broer is op zijn elfde en zijn zestiende twee keer bijna dood geweest. Maar als ik geconfronteerd word met de realiteit vind ik het helemaal niet eng, dan voel ik het niet; waarschijnlijk sluit ik me er dan van af of zit ik er van ver naar te kijken. Ik ben ook een beetje een zweverig type, ik denk dan: dat is lichaam, dat is dood, maar die energie is er vast nog ergens. Dan lijkt de dood me iets zachts of gevaarlijks, maar angst voel ik dan niet, die komt alleen met de verbeelding. Natuurlijk is de realiteit niet minder gruwelijk, maar als je er daadwerkelijk bij bent, kan je beter met die gruwelijkheid omgaan, dan stopt het bij dat beeld, terwijl het in je hoofd begint bij dat beeld, en dan bedenk ik echt de vreselijkste dingen. Mijn moeder is gelukkig erg nuchter, die zegt altijd: ‘Je was toch ook niet bang om geboren te worden?’ Dankzij haar stel ik me dood nu voor als een geboorte de andere kant op.”

“In realiteit is alles wat erbij komt kijken platgeslagen tot kleiners: die angst, die pijn. Niet alle mogelijke pijn. Als het zover is, kijk ik ernaar en denk ik: ‘Is het dat? Dan valt het wel mee.’ Maar ik leef natuurlijk niet in oorlogsgebied, dus ik zie de dood nooit echt, want wij worden schoongemaakt, mooi aangekleed, gekoeld; als je ergens ligt weg te rotten, of gewond of verminkt bent, is het een heel ander verhaal. Dan denk ik dat de werkelijkheid juist weer gruwelijker is dan de verbeelding, maar dat weet ik godzijdank niet. Daar worden we van weggehouden.”

“Paradoxaal genoeg sterven woorden die met sterven te maken hebben uit, als gevolg van hoe wij hier in het westen de dood beleven. Het is allemaal heel clean, alles wordt netjes afgehandeld, en ook de emotie die erbij hoort lijkt wel gladgestreken.”

“In mijn klas op de Rietveldacademie zat een meisje dat projecten maakte projecten over de dood; ze verzamelde woorden die met dood te maken hebben en die verdwijnen, omdat we er steeds meer omheen praten, alsof het niet bestaat. Het woord doodsreutel bijvoorbeeld, die laatste kuch van iemand die doodgaat: vroeger zeiden dokters dat, aan het sterfbed. ‘Ah, dat was de doodsreutel.’ Dat zeggen ze nu niet meer, en het is ook verdwenen uit de Van Dale. Paradoxaal genoeg sterven woorden die met sterven te maken hebben uit, als gevolg van hoe wij hier in het westen de dood beleven. Het is allemaal heel clean, alles wordt netjes afgehandeld, en ook de emotie die erbij hoort lijkt wel gladgestreken. Mijn vader heeft in Kameroen gewoond; toen zijn beste vriend daar stierf, duurde de plechtigheden weken. Een en al heftige emoties, geschreeuw en gelach. Hier kloppen we gewoon onze handen af aan onze broek en gaan door met het leven; heel gek vind ik dat.”

“Maar als het om collectieve rouw gaat, bij een neergestort vliegtuig of zo, zijn we er allemaal als de kippen bij om met vlaggetjes te staan huilen, zonder goed te weten waarom. Die platte groepsemotie willen we massaal beleven, terwijl we er in onze directe omgeving net van weg lopen. Bizar, toch?”

“Wanneer en hoe, daar wil ik zelf niet over gaan; ik vind dat de dood dat moet beslissen. Met mijn ex-vriendin keek ik op feestjes wel vaak naar mensen, en dan gokten we wie hoe zou sterven: ongeluk, hart, kanker of ouderdom. Ik vind mezelf wel een kanker-type, maar dat wil ik natuurlijk niet; het liefst zou ik aan een natuurramp sterven. Een overstroming, of een boom die op mijn hoofd valt, dat lijkt me prima: de natuur die me komt pakken. Daar zou ik vrede mee hebben, want dat zie ik meer als de cyclus van het leven. Kanker is me teveel een welvaartsgebeuren, ik zou liever op natuurlijke wijze opgaan in het grotere verhaal.”

“Ik geef les op middelbare scholen, en niemand kent daar Reve of Wolkers nog, hoewel die nog niet eens zo lang dood zijn, dus als zelfs zulke grote schrijvers nu al zijn verdwenen… maar eerlijk gezegd denk ik Reve en Wolkers er minder mee zitten dan ik. Die zijn dood en dan is het klaar.”

“In onsterfelijkheid geloof ik niet, dat vind ik onzin; ik schrijf eerder om het leven door te komen. Het is voor mij de mooiste en makkelijkste manier om te leven. Wat er met mijn boeken gebeurt kan me niet schelen, als iemand het vindt, verdwijnt het daarna ook wel weer. Ik geef les op middelbare scholen, en niemand kent daar Reve of Wolkers nog, hoewel die nog niet eens zo lang dood zijn, dus als zelfs zulke grote schrijvers nu al zijn verdwenen… Natuurlijk probeer ik ze die boeken wel op te dringen, maar eerlijk gezegd denk ik Reve en Wolkers er minder mee zitten dan ik. Die zijn dood en dan is het klaar. Soms vraag ik me af of dat erg is, maar dan denk ik: er komt wel iets nieuws voor in de plaats.”

“De dood speelt wel een belangrijke rol in mijn werk, omdat ik er zo veel mee bezig ben. Vooral in mijn verhalen gaan er vaak mensen of dieren dood, en ik heb ook al vaak mijn vader en moeder doodgeschreven, maar dat doe ik vooral om de dood te bezweren. Dan schrijf ik mijn ouders dood, zodat het al gebeurd is en het personage zich ertoe kan verhouden; ik heb mezelf ook al wel eens kanker geschreven, vanuit het idee dat ik het dan al beleefd heb. Wat natuurlijk onzin is.”

“Soms gaan mensen echt met elkaar worstelen over wie nu echt de allerbeste vriend van iemand was, en dus meer mag treuren dan de anderen; een heel vreemd mechanisme vind ik dat.”

“Wat ik wel een mooie gedachte vond, is wat jij schrijft in je tekst over die dode kat: dat al je exen eigenlijk op je rouwadvertentie zouden moeten staan. Want het is wel zo dat diegene die het laatst dicht bij iemand staat zich diens dood heel erg toeeigent, terwijl je misschien tien jaar lang een veel intiemere band met iemand anders hebt gehad die dan achteraan moet zitten. Daar ga ik mijn exen alvast over informeren, dat ze er samen en zonder ruziën uit moeten komen. De levenden moeten tenslotte ook iets leren en begrijpen dat ze zich kleinzielig gedragen hebben. Eenmaal het stoffelijke over is, hoop ik dat alleen de liefde die je gekend hebt, overblijft, en niet mensen die elkaar verwijten maken. Al vrees ik dat de dood vaak meer ruzie dan verzoening brengt, niet alleen omwille van de erfenis, maar ook omdat mensen het recht op rouw en verdriet claimen. Soms gaan mensen echt met elkaar worstelen over wie nu echt de allerbeste vriend van iemand was, en dus meer mag treuren dan de anderen; een heel vreemd mechanisme vind ik dat.”

“En daarna? Ik ben donor, dus van mij mogen ze iemand anders laten leven. Ellen Schoenaerts wil haar as in hangers aan vogels over de wereld laten vliegen; dergelijke wensen heb ik niet. Daarvoor ben ik dan weer te praktisch. Als ik eenmaal dood ben, maakt me niet meer uit. Ze mogen mijn lichaam leegtrekken, en dan zoeken ze het maar uit.”

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.