#heteinde van David Van Reybrouck

06/07/2018, DSLetteren – “Mijn vroegste herinnering aan de dood? Ik was twee, ik zat op het balkon van ons appartement en stak mijn beentjes door de spijlen. En hoorde mijn moeder roepen uit de keuken, want we woonden op de twaalfde verdieping. Zelf was ik totaal niet bang, ik vond het eerder lekker, bijna een erotisch genot: eros en thanatos.”

“Nadien zijn we verhuisd naar een huis met veel dieren, wat wil zeggen dat je veel met de dood in aanraking komt: goudvissen die op hun rug zwemmen, kippen die moeten geslacht worden, schapen die plots in je bord liggen, konijnen die hangen te druipen… Er valt niet aan te ontsnappen.”

“Rond mijn zevende ben ik drie van mijn grootouders verloren. Vooral het onverwachte overlijden van mijn peter, een heel muzikale, artistieke man, echt de gedroomde opa, heeft mij als kind diep geraakt. Oma had ‘s ochtends gebeld om te zeggen dat opa niet lekker was, maar mijn ouders waren niet thuis. Pas ‘s avonds herinnerde ik me dat ik moest zeggen dat er iets met opa was, en toen was hij al gestorven, dus ik was ook nog een slechte boodschapper geweest. Dat was heftig.”

“Kort daarna stierven de ouders van mijn vader, en kreeg hij een eerste grote depressie. Hij zat huilend aan het ontbijt, als hij de ontbijttafel al haalde, want meestal kon hij niet opstaan. Dat heeft een geweldige indruk op mij gemaakt: mijn vader zo kwetsbaar zien, en me daar zo machteloos bij voelen.”

“Intussen is mijn vader al bijna twaalf jaar dood, hij is maar 67 geworden. Maar op een of andere manier had ik daar vrede mee: dat je als kind je ouders begraaft, hoe lastig dat ook is, behoort tot het leven. En ik heb ook echt afscheid van hem kunnen nemen. Maar toen ik 26 was, verloor ik in één klap vijf goede vrienden bij een skiliftongeval. Onze vijf beste skiërs maakten een uitstap naar een ander skigebied, en om drie uur ‘s middags is die straaljager onder die kabelbaan gedoken en…”

“Na dat ongeval vond ik het begraven van mijn vader niet moeilijk, al was hij nog jong. Hij was lang ziek geweest en ik had me verzoend met zijn sterfelijkheid; zijn dood vond ik droevig, maar niet onrechtvaardig. Het gaf me geen wanhoop, omdat het aangekondigd was. Veel mensen vonden dat het te goed met me ging, en voorspelden dat de klap nog zou komen, maar ik heb toen beseft dat je anticiperend kan rouwen, voorafgaand aan het overlijden van iemand. Elke keer dat ik op de parking van het ziekenhuis weer achter het stuur kroop, nadat ik mijn vader in weer een slechtere toestand had gezien, dat was rouwen. Ik had al heel veel afscheid genomen. En verdriet is niet verplicht. Onze grootouders mochten hun verdriet niet tonen, maar dat is nu omgeslagen naar een verplichting tot grote emoties. Ik verlang niet terug naar die taboecultuur, maar als het waardig en sereen kan, is dat toch ook goed? Volgens mij zijn we doorgeschoten van de ene norm naar de andere. Van het niet mogen tonen van verdriet, tenzij heel geritualiseerd in zwarte kleren en zo, naar een emo-cultuur. Ik heb me erg gestoord aan normatieve uitspraken zoals ‘als je niet weent, wil dat zeggen dat je alles verdringt.’ Verdriet kan vele vormen aannemen.”

“Maar dat ski-ongeval… dat was niet te bevatten. Het is het absurdste verkeersongeval van de 20e eeuw: een straaljager die onder een skilift duikt en de kabel doorsnijdt, dat kan je gewoon niet bedenken. We waren met 15 vertrokken en zijn met 10 teruggekeerd; dat we in groep konden rouwen, collectief, heeft echt geholpen. Tot op de dag van vandaag steunen we elkaar; we gaan nog elk jaar samen op weekend. En er was ook veel media-aandacht, wat we in het begin niet fijn vonden – je bent net gerepatrieerd en er staat een journalist voor je neus -, maar tegelijkertijd voelde dat soms aan als een vorm van erkenning. Ik was toen mijn doctoraat aan het schrijven, maar ik heb een half jaar niet gewerkt omdat het echt niet ging; daarna ben ik een maand alleen naar Katwijk getrokken, een streng protestants vissersdorp aan zee in Nederland. Daar heb ik een maand in een appartement zitten schrijven. Zo rauw heb ik het leven nadien nooit meer ervaren. En tegelijkertijd was dat een periode van zeer grote luciditeit, alles was heel helder. Als je door zo’n absurd ongeval gedwongen wordt de dood zo recht in de ogen te kijken, valt er echt niets meer te verbergen. Veel naakter kan je niet in het leven staan. Het was een totale herijking van alles, de belangrijkste datum in mijn leven sinds mijn geboorte. Wellicht had ik anders nooit besloten de universiteit te verlaten om integraal in te zetten op het schrijven. Ik was nog geen schrijver, maar archeoloog, onderzoeker, en hoewel ik graag schreef, dacht ik niet dat ik voor mijn pensioen iets gepubliceerd zou krijgen; als ik een gedicht geplaatst zou krijgen in een blaadje van de heemkundige kring van Assebroek, had ik al veel bereikt.”

“Je kan na zo’n ongeval bitter of hedonistisch worden, maar je kan ook het cadeau grijpen van het leven dat je gegeven is. Ik heb ervoor gekozen mijn vrienden te eren door te leven. Symbolisch natuurlijk, want ze zijn heel erg dood. Mijn reactie op hun dood is geweest om het leven te vieren; niet door mij laveloos in drank en feesten en lichamen te storten, maar door het leven zeer dankbaar te omhelzen en te koesteren, en te proberen daar iets zinvols van te maken. Ik leef zeer graag.”

“Zo zie ik ook mijn schrijverschap: als een omhelzen van het leven. Niet als verzet tegen mijn eigen sterfelijkheid, want ik heb al heel mijn leven het gevoel dat ik daarmee verzoend ben, al vraag ik me af of dat zo zal blijven als ik ouder word. Het is makkelijk om heroïsch te zijn zolang er geen gevaar is. Maar toch… ik ben al een paar keer dicht bij de dood geweest: toen ik Congo schreef, belandden we naast de landingsbaan op een plek waar een paar maanden later een vliegtuig crashte. Ik was ook de eerste in België met Lyme, stond op 400 meter van een aanslag in Jakarta, kreeg een zwaar fietsongeval op de Canarische Eilanden toen ik voor het eerst een fietshelm droeg, had in die skicabine kunnen staan… soms denk ik dat de dood me niet wil. Ik ben in elk geval goed bevriend met mijn eigen sterfelijkheid.”

“Onlangs ben ik in een zeer zware storm geland in Bandung; het noodweer had de dag ervoor 17 slachtoffers gemaakt op Java. Tien minuten lang dacht iedereen in het vliegtuig dat we zouden sterven: het bakje werd waanzinnig door elkaar gerammeld toen we door het wolkendek vlogen, en het vreemdste licht dat ik ooit heb gezien kleurde het hele landschap asgrauw en rood, post-vulkanisch bijna, alsof alles door sintels was bedekt. Iedereen keek uit het raam, alleen de vrouw naast mij citeerde onophoudelijk koranverzen uit een boekje met reisgebeden. Ik was een boek aan het lezen, en heb met het potlood waarmee ik normaal mijn aantekeningen maak op de laatste bladzijden een paar afscheidswoorden neergeschreven, en vervolgens het licht uitgedaan. En weer aan. Om nog een paar dingen op te schrijven. De eerste landingspoging was mislukt, we hadden een doorstart gemaakt en zijn een half uur blijven rondcirkelen, tot ze omriepen dat de kerosine op was en we opnieuw moesten proberen. Een halfuur lang ben ik echt bang geweest, maar de laatste tien minuten kwam er een totale rust over mij, en bedacht ik dat ik een fantastisch leven heb gehad. Het voltooid deelwoord gebruiken als het over je eigen leven gaat: dat is onthutsend. Dat was ook wat ik opschreef: het is jammer als het hiermee afgelopen is, maar ik ben gelukkig dat ik zulke fijne mensen heb mogen kennen en zulke fijne dingen heb mogen doen en daar ook nog eens erkenning voor gekregen heb, en zelfs hier en daar iets kunnen betekenen heb – voor iemand, voor een thema. Want dat is nog belangrijker dan erkenning – ik zit niet meer in de fase van het nemen, maar van het geven, ik heb meer gekregen dan ik ooit had gehoopt te ontvangen. Nu wil ik geven.”

“Hoe zou ik willen sterven? Ik had me kunnen verzoenen met dat vliegtuigongeval, maar als er niets van afscheid is, is dat lastig voor de nabestaanden. Maar zo’n lang ziekteproces als mijn vader wens ik mezelf en andere ook niet toe. Een half jaartje misschien? Dat je zo nog een paar mensen kan zien? Ik heb ook met niemand rekeningen te vereffenen, op één nasudderend conflictje van lang geleden na, en ik zeg vaak tegen de mensen die ik graag zie dat ik ze heel graag zie. En ik doe wat ik graag doe, waar ik op mijn best in ben en mij het gelukkigst bij voel, ik mag het leven leiden dat ik heb willen leiden – dus dat vliegtuigongeval, ik had er geen zin in, maar ik werd toch rustig en dankbaar.”

“In januari was ik in Zuid-Spanje en werd ik gebeld: Peter Vermeersch, mijn beste maat, was overleden. Het stond op Facebook met een bericht dat verwees naar een artikel in Het Laatste Nieuws. Ik was totaal ontdaan, alsof iemand met een honkbalknuppel tegen de achterkant van mijn knieën sloeg. Na tien minuten besloot ik zijn vrouw, inmiddels weduwe, te bellen. ‘Hé, David, wat voor nieuws?’ vroeg ze, verbaasd dat ik haar belde op een maandagmorgen. De journalist van Het Laatste Nieuws had Peter met een naamgenoot uit Torhout verward. Tien minuten lang geloven dat je beste vriend dood is, dat is dagenlang blijven nazinderen. Met de eigen dood kan ik leven, maar met die van iemand zo nabij…”

“Vandaag las ik dat wie in Brussel sterft, vaker alleen sterft. Het zijn echt ongelofelijke cijfers; er zijn minder familiale banden, meer eenpersoonsgezinnen, … Daar denk ik wel vaak aan. Stel dat ik echt oud word en verouder – hoe moet dat dan? Ik heb geen kinderen. Als je die wel hebt, heb je niet het idee dat je de doodlopende tak bent. Maar ik heb gelezen dat er in Schaarbeek een palliatief centrum komt waar je twee jaar mag zitten, misschien wordt het gewoon dat. Al lijkt het me raar als er een moment komt waarop je niemand meer kent. Soms ga ik de Franstalige kunstenares over wie ik mijn roman Slagschaduw heb geschreven opzoeken in het rusthuis, en dan lachen we daar nogal oneerbiedig mee. Ze is daar niet graag: ‘Het zit hier vol ouderen!’ lacht ze. Zelf is ze 95, een stralende immer opgewekte speelse guitige vrouw. Waarna ze mij verslaat bij Rummikub, een olympische discipline die ze al veel langer en beter beheerst dan ik. Maar goed, ik hoop dat er als ik daar zit ook iemand met mij Rummikub komt spelen. Zet maar een oproep voor de jonge lezertjes.”

“Oud worden vind ik veel beangstigender dan sterven. Dat heb ik tijdens het schrijven van Slagschaduw beseft: dat iedereen voor de eerste keer oud is. Voor de eerste keer bejaard. In elke levensfase ben je even onervaren. Ook ouderen zijn beginners die steeds weer debuteren. Dat besef heeft het contact met oudere mensen veel vergemakkelijkt. Maar oud zijn en sukkelen, dat schrikt me af. Ik ben de memoires aan het lezen van Tiziano Terzani, een van de grootste Italiaanse buitenlandjournalisten; ik heb een paar jaar geleden de Terzani-prijs gewonnen en had nog nooit van hem gehoord, maar in Italië is hij nog steeds een legende. Hij heeft de Vietnamoorlog verslagen, was de eerste die in Hanoi was, de eerste buitenlandcorrespondent die in China binnen mocht, een heel kleurrijke figuur, die op het einde van zijn leven toen hij de journalistiek beu was in de Himalaya is gaan mediteren. Toen hij stervende was, voelde hij zich geweldig: ‘Ik ga naar dat rendez-vous—want ik beschouw het als een afspraak in vrede—met een licht hart, zoals ik mij nooit eerder heb gevoeld. Misschien komt het doordat ik een beetje heb leren sterven vooraleer te sterven.’ Hij was het leven niet beu, maar hij was wel dankbaar klaar. Daar wil ik naar streven. Als je dat kan, dat vind ik chique. Die man was ook zeer dankbaar voor het leven dat hij had kunnen leiden, en hij had veel geïnvesteerd in zijn innerlijke vrede door zeer dicht bij zichzelf te staan en op het zelfloze te gaan werken. Want wat is dat uiteindelijk, ons ik?”

“Ik heb het deze week nog geschreven – ik ben weer begonnen met een dagboek-: ik wil steeds maar lichter en lichter worden, zoals een tentje waarin je gekampeerd hebt en dat je ‘s ochtends leeghaalt. De komende jaren wil ik dat tentje steeds leger maken, tot iets, mijn gezondheid wellicht, de piketten uit de grond trekt. Maar ik maak het wel leeg: mijn rugzak, mijn wandelschoenen, de slaapzakken, het matje, … ik haal het wel weg. En dan mag ik weg. Dat wil ik: een leeg tentje zijn, licht worden, en mij niet vastklampen aan het leven. Dat vind ik mooi.”

“In Missie zegt de missionaris – en dat is één van de zeldzame zinnen die van mij is, want 80% van dat stuk bestaat uit letterlijke citaten van missionarissen -: ‘ge kunt maar graag leven als ge het niet erg vindt om dood te gaan.’ En dus een losse band hebt met je eigen dood. Ik praat niet vaak over de dood, maar ik denk er best veel over na; ik ben 46 nu, ik begin aan mijn tweede helft. Dat is de helft die bergaf gaat. Maar Josse De Pauw heeft mij ooit gezegd: ‘Jaja, dat gaat bergaf, maar dat is ook makkelijker, he, bergaf.’ Dat klopt. Mijn leven wordt steeds lichter, steeds speelser, niet infantiel of puberaal, maar een mooie lichtheid.”

“In mijn werk zit ongelofelijk veel dood. Het begint al in De Plaag, tijdens die sleutelscène bij de kapster wiens man vermoord is bij de boerderijmoorden in Zimbabwe. Ik had nog nooit iemand ontmoet die iemand kende die vermoord was, en zij vertelde me dat terwijl ze mijn haar knipte. In Slagschaduw verliest het hoofdpersonage zijn beste vriend. Dan die West-Vlaamse afscheidsbrieven. En Congo – hoeveel doden vallen er daar niet in? En voor mijn nieuwe boek over Indonesië overweeg ik om in plaats van paginanummers de dodentallen te nemen en de bladzijden zo te laten oplopen, zodat je van pagina 600 naar 900 springt omdat er net een massacre is geweest waarbij 300 Indonesiërs zijn afgemaakt; dan zou het een boek van 200.000 bladzijden worden. In vergelijking met de oeuvres van mijn leeftijdsgenoten in de Nederlandstalige letteren vallen er in mijn boeken veel doden, maar met een Rwandese genocide en een Congolese burgeroorlog of twee, en de rubberpolitiek van Leopold II zit je al snel aan enkele miljoenen doden… misschien vergemakkelijkt dat mijn relatie met de dood ook wel: ik ben niet de enige mens die ooit is doodgegaan.”

“Ik wil van mijn sterven ook geen statement of geen kunstwerk maken; het moet allemaal geen theatrale variant worden. Een tijdje geleden hebben ze in Tibet een gemummificeerde monnik in lotushouding gevonden. De andere monniken zeiden: ‘die is niet dood, maar gewoon in een hele diepe meditatie.’ Sommige monniken doen dat als hun tijd gekomen is: gewoon stoppen met eten en drinken en wachten op de dood – dat vind ik straf.”

“Mijn begrafenis laat ik aan mijn nabestaanden. Ik hoop dat ik na mijn moeder sterf, want je kind begraven is het ergste wat er is, maar ik vermoed dat ze liever een graf in Assebroek heeft dan in Schaarbeek, en nu ik erover nadenk, ik wellicht ook. Ik heb een band met mijn geboortestreek, ik ben op den buiten opgegroeid, en er is daar een mooi, klein kerkhof. Ze mogen mij ook helemaal oogsten, dat zou ik geweldig vinden; ik doe al heel mijn leven mijn best om te recycleren, dus recycleer straks ook mijn lichaam maar. Toen ik in Nederland woonde moest je een donorcodicil hebben, waarop je moet afstrepen wat je niet wil weggeven; ik heb toen mijn huid afgestreept, omdat ze zo gevoelig is voor de zon, ik heb eigenlijk echt geen vel om boeken over de tropen te schrijven. Maar verder: pluim mij, echt, pluk mij leeg. Dat zou een goede titel voor een gedicht zijn. Te sterven en te weten dat er een jonge Belgisch-Congolese of een vader of een jonge moeder iets aan heeft, dat is toch prachtig? Of stel je voor dat ik met mijn nier in een jonge vrouw zou eindigen, veel nuttiger kan je postuum toch niet zijn? Ze mogen alles hebben. Pak mijn vel ook maar. Misschien is het toch een goeie huid om te krijgen, ze is veel gestreeld. Zou een huid herinneringen hebben, zoals het lichaam herinneringen opslaat? In dat geval: pak mijn huid!”

“Begraven of cremeren maakt me niet uit. Alleen vind ik het ritueel van crematie niet kloppen. Een begrafenis daarentegen is geweldig, vooral de maaltijd. Dat het in Nederland alleen een koffietafel is, klopt niet; het moet een maaltijd zijn, want de gemeenschap moet opnieuw de rangen kunnen sluiten. Eigenlijk is de volgorde van rituelen zeer goed bedacht: na de uitvaart en het serene moment van loslaten volgt een moment van sociale hechting en genezing. Dan mag er gelachen en gedronken en gevoetbald worden. Maar bij een crematie volgt na de maaltijd nog de asverstrooiing, dat klopt dramaturgisch voor geen meter; je merkt dat daar nog geen concilie over is gegaan. Ik heb veel antropologie gelezen en begrafenisrituelen zijn daar een groot deel van. In veel culturen wordt het lijk terug opgegraven om de beenderen af te schrapen, of de lichamen worden achtergelaten voor de roofdieren; er zijn allerlei rituelen om het rouwproces in de tijd te rekken. De asverstrooiing zou een paar maanden later moeten komen, zodat je de ladder van de rouw kan afgaan, net als bij een relatie die eindigt. Maar ik laat de beslissing aan mijn naasten. Eindigen in zee is ook schoon, zoals Claus. Maar schiet mij niet de ruimte in, we hebben al genoeg ruimtepuin, daar moet geen capsule Van Reybrouck bij. En dan rondjes draaien tot in de eeuwigheid, met om de zoveel tijd die Tesla die Bowie speelt die langssuist… nee, merci, dan is de rust weer om zeep.”

“Literaire begrafenissen zijn stilaan een genre op zich; dat is niets voor mij. Ik ga er geen last van hebben, ik ben dood, maar laat het vooral iets troostend of feestelijk zijn voor de nabestaanden, en geen 15 collega’s die het woord moeten voeren, waardoor er bijna geen plaats meer is voor de familie en vrienden. Lees misschien gewoon het gedicht voor dat Antonio Gamoneda schreef voor de Europese grondwet in verzen die ik samen met Peter Vermeersch maakte met 52 dichters uit heel Europa. Dat is zo mooi – dat heb ik al zeker 80 keer gelezen. En dan Pari intervallo van Arvo Pärt. Maar geen eindeloze teksten, alstublieft. En ook geen tekst van mij; als je per se nog het laatste woord wil, is je tentje nog niet leeggehaald. En stilte kan toch niet verbeterd worden. Toch?”

“Vorige zomer was ik Chevetogne toevallig bij een begrafenismis. Eigenlijk is dat ongelofelijk mooi, hoe ze die kist bij klokkengelui de kerk indragen en dan twee uur gezang… Soms denk ik, hoewel ik atheïst ben: geef mij maar een klassieke mis. Want dat zit dramaturgisch zo goed in elkaar, van het Requiem Aeternam aan het begin tot het In paradisum op het einde, die spanningsboog verbeter je niet snel.”

“Ik vind dat wij Belgen dat nog kunnen, begraven met allure. In Nederland is het vaak zo’n knullige bedoening. Wij kunnen nog plechtig zijn. Wij hebben nog een ceremoniemeester, wij ensceneren die processie echt nog netjes, net zoals in niet-Westerse samenlevingen: het doet er echt toe wie waar loopt en wie waar zit. Het hele ritueel heeft het nog een gevoel van decorum. Tien jaar na dat bewuste skiongeval was ik in Italië voor de herdenking, die elk jaar wordt gehouden hoewel er maar één Italiaans slachtoffer was, de man die de cabine bediende. Die mis was ongelofelijk indrukwekkend. De burgemeester sprak, het georganiseerde middenveld was daar, in Tiroler-dracht en met brokaten en geborduurde vaandels, en in de zijbeuk stonden de reddingswerkers in hun fluorescerende bergjassen… die mannen hadden de slachtoffers geborgen, zij waren de laatsten die mijn vrienden in god-weet-welke vreselijke toestand hadden gezien. Dat vond ik zo indrukwekkend, de verweerde koppen van die mannen die daar in de Alpen dat werk doen. En dat alles had door het decorum zoveel waardigheid – dat was heel ontroerend en troostend tegelijk. (stilte) Amen. Toch?”

 

Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.