#heteinde van Gerrit Janssens #DSLetteren

26/01/2018, DSLetteren – “In 2012 deelde de dood mij een vette, dubbele uppercut uit. Mijn vrouw en ik verloren een ongeboren kind, en mijn vader stierf. We waren op terugreis van vakantie toen ik een telefoontje van mijn moeder kreeg om te zeggen dat mijn vader onverwacht geopereerd werd; drie kwartier later belde ze opnieuw om te vertellen dat hij overleden was – zonder enige mogelijkheid tot afscheid, totaal abrupt. 2012 was een persoonlijk rampjaar, en meteen ook het begin van mijn besef van de eindigheid der dingen.”

“Sindsdien voel ik een urgentie om te doen wat ik belangrijk vind: mijn wens om te schrijven is heel acuut is geworden. Wellicht heb ik Twaalf geschreven om het jaar 2012 te bezweren: ik heb er mijn angst in geprojecteerd om mijn kinderen te verliezen en afwezig te zijn als ouder . Het boek is ook mijn eerste poging om de eindigheid in de ogen te kijken, meteen met de meest definitieve vorm van afscheid. De 12-jarige hoofdfiguur heeft, net zoals mijn kinderen, veel te vroeg moeten beseffen hoe het is om iemand voor altijd te verliezen; het is geen toeval dat hij met fotografie probeert vast te houden wat hem ontglipt. Mensen vinden hem soms vroegrijp, maar je hebt er geen idee van tot welke inzichten kinderen in staat zijn. Mijn zoon van zeven besefte meteen na dat telefoontje wat het betekende dat zijn grootvader er niet meer was.”

“Twaalf is ook een dikke middenvinger naar de dood. Volgens mij kan je dat zeggen over elk gedrukt woord, elke zin, elk boek: allemaal middenvingers naar de dood, die in het beste geval ook troost bieden. Want schrijven is dé manier om te ontsnappen aan de eindigheid. Niet per se in de romantische zin dat literatuur kunst is die de eeuwen overstijgt, al kan dat wel, maar in de essentiële zin, als testament: ik heb bestaan, ik heb dit verhaal verteld en dit blijft over.”

“‘Dat ik sterf, staat vast,’ zei Bram Vermeulen. Voor mijn eigen dood ben ik dan ook niet bang; ik ben veel banger mijn naasten te verliezen. Als mijn telefoon onverwacht gaat, slaat mijn hart nog altijd vijf slagen over. Sinds 2012 leef ik veel bewuster: is de tijd die ik in vrienden en familie steek het waard, doe ik mijn werk nog graag, …? Niet dat ik leef alsof elke dag mijn laatste is, maar wel met het besef dat elke dag mijn laatste zou kunnen zijn. Daarom probeer ik er bewust voor te zorgen dat er, als ik sterf, geen afscheid nodig is. Dat, als ik plots zou overlijden, de mensen van wie ik echt gehouden heb weten hoe graag we elkaar zagen. Mijn vrouw en ik willen heel oud worden en op een nacht samen vredig heengaan, maar wellicht word ik eerder overreden door een vette stadsjeep met een bullbar omdat ik met mijn verstrooid hoofd vol verhalen de straat oversteek. En dan nog hoop ik dat alles wat gezegd moest zijn gezegd was. Dus in ons gezin vertrekken we ‘s ochtends niet zonder een knuffel, een zoen en een vredevol afscheid, en gaan we nooit met ruzie slapen, zelfs al was er een conflict. Meestal lukt dat.”

“Als ik iemand zou mogen bezoeken in de dood, zou dat wel mijn vader zijn. Niet dat we elkaar nog veel te zeggen hebben, behalve dan dat ik hem begrijp, nu ik de veertig voorbij ben. En dat ik hem graag zag. En ik zou hem vertellen wanneer zijn kleinzonen voetballen, zodat hij kan komen kijken, maar mijn oudste zoon zegt vaak dat hij opa ziet en hoort, dus ik denk dat hij dat gemis ook voelt en stiekem langs de lijn staat, wat op zich een vrolijke gedachte is.”

“Ik heb een goede vriend die zijn vader nog veel vroeger heeft verloren dan ik de mijne, en die dat zeer onrechtvaardig vond. Zelf heb ik het niet als onrecht ervaren; er bestaat geen immanente rechtvaardigheid in het leven. Het leven is onrechtvaardig, de dood niet. Natuurlijk is elk dramatisch verlies onrechtvaardig: ouders die hun kind verliezen in verkeer, bijvoorbeeld. Maar dat verlies wordt veroorzaakt door andere mensen, of door een ziekte: het leven dus, en niet de dood. Die komt gewoon. Ik had vooral moeite met het feit dat ik voor het eerst in mijn leven besefte dat iets onomkeerbaar was. Ik zou de dood graag ervaren als iets dat bij het leven hoort, maar zover ben ik nog niet, vrees ik. Ik vecht er regelmatig nog een robbertje mee.”

“Hoe ik wil overlijden? Liefst niet zonder een al te lang aftakelingsproces en zonder mentale terugval. Maar ik heb wel met mijn vrouw afgesproken dat euthanasie geen optie is: ik wil hier mijn tijd uitdoen, zelfs als ik moet lijden. Dat klinkt wellicht heel christelijk, maar sinds de geboorte van mijn zonen en het overlijden van mijn vader heb ik ontzettend veel respect gekregen voor het mysterie van het leven. Ik beschouw mijn tijd hier als een cadeau, al is dat wellicht makkelijk gezegd als white privileged male zonder grote zorgen. Maar toch: het leven is een gift – helaas soms ook in de betekenis van vergif. En dus wil ik mijn tijd uitdoen tot aan het gaatje van de lp. Of dat toch proberen.”

“Als tiener heb ik een lange lijst aangelegd van nummers voor mijn begrafenis; intussen ben ik erachter dat die dienst niet zo lang hoeft te duren. Maar een nummer of drie moet wel kunnen. Doe maar Verlangen van Bram Vermeulen, Altijd Halverwege van Jonas Winterland en dan nog iets van Buckley of Bowie, want die twee mis ik echt. Ken je die bootleg van Jeff Buckley die aan de piano Dido’s lament van Purcell brengt, op een of ander concert in ’t begin van zijn carrière? Hij zingt dat alsof hij zelf al ten volle weet dat zijn leven niet eindeloos meer zal duren. Dat zet ik bijna niet meer op, omdat dat echt te heftig is.”

“Je kan je natuurlijk afvragen waarom je nog nummers zou uitkiezen als je er zelf niet meer bent om te luisteren. Wel, omdat die nummers beter dan ik kunnen zeggen wie ik was. Het lijkt me fijn dat mensen dan, als ze die muziek toevallig horen, nog eens denken aan waar ik als mens voor probeerde te staan. Dat ze een herinnering vasthouden, als een klein vuurtorentje.”

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.