Heleen Debruyne #heteinde #DSLetteren

17/11/2017, Standaard der Letteren –  “Minstens één keer per week denk ik: als ik nu doodga, is dat prima. Mijn leven is nu al mooi geweest. Waarbij ik er dan wel van uitga dat het einde niet pijnlijk is. Over hoe ik wil sterven denk ik nooit na. Alleen over hoe ik vooral niet wil sterven.”

“Ik heb op mijn achttiende een vakantiejob gedaan in een bejaardentehuis, omdat mijn moeder geloofde dat dat goed zou zijn voor mijn persoonlijke vorming. Confronterend hoor, al die mensen die wachten op de dood die vaak te traag komt: bedlegerige mensen die moesten opgetakeld worden, dementen die de hele tijd in paniek raakten door alles wat ze hoorden en zagen… Waarom worden ze zo hardnekkig in leven gehouden, vroeg ik me af. Dat was ook rond de tijd van de euthanasie van Hugo Claus. Dus toen ik dacht ik: zo zou ik het ook willen.”

“Of ik heroïsch wil sterven? Heroïsch sterven is toegeven dat het welletjes geweest is, en je daarbij neerleggen. Je niet vastklampen aan de laatste restjes leven die er nog zijn.”

“Zoals een oudtante van me: die is op prachtige manier doodgegaan. Ze was 99 en superkwiek, een paar jaar eerder sprong ze zelfs nog parachute. Op een dag ging ze naar het verjaardagsfeest van een vriendin die 100 werd, gaf haar een fles drank en een bos bloemen en zei: ‘ik hoop dat je er nog lang van kan genieten.’ Waarna ze dan en daar doodviel. Het feestje was verknald, maar ze stierf snel en opgewekt. Zo wil ik ook wel gaan. Dat lijkt me te verkiezen boven zo’n tragisch dramatische scène, met snikkende vrienden rond mijn sterfbed. Verschrikkelijk voor alle betrokkenen, lijkt me dat. En al zeker niet in een ziekenhuis, als hypochonder heb ik een hekel aan dokters. Vast komen te zitten in dat medische systeem lijkt mij de hel.”

“Misschien komt die therapeutische hardnekkigheid omdat we sterven niet meer vanzelfsprekend vinden. We lijken ook steeds slechter in omgaan met het noodlot. Vroeger was het simpeler: wie onvruchtbaar was kreeg geen kinderen, wie ziek werd, ging dood.”

“Ik herinner mij dat ik als kind gefascineerd was door lijken en skeletten. Mijn vader was handelsreiziger en hij nam mij vaak mee; dan gingen we langs het Jubelparkmuseum en ik keek altijd geweldig uit naar de mummies. Die waren nog wel te herkennen als mensen, maar ze bewogen niet meer. Ik vond dat niet angstaanjagend, maar prachtig.”

“In het Victoriaanse tijdperk lieten mensen vaak foto’s maken van overleden familieleden: ze werden aangekleed en geschminkt, soms rechtgehouden door een stok achter hun rug. Dan liet de familie de fotograaf komen en ging gezellig naast het lijk zitten, zodat er nog snel een familieportret gemaakt kon worden. Niemand vond dat eng. Die vanzelfsprekende omgang met de dood zijn we kwijtgeraakt.”

“Ik vraag me trouwens vaak af waarom we het onszelf zo moeilijk maken. Begrafenisondernemer, kist, zaal, crematorium, je moet dat allemaal betalen en regelen… Gelukkig zeggen mijn ouders altijd dat ik hen gewoon in een kartonnen doos in de grond mag steken. Dat ga ik dan ook zonder gewetensbezwaren doen.”

“Over mijn eigen begrafenis heb ik nog nooit gefantaseerd: welke muziek er speelt, wie komt, wie huilt… de mensen die mij begraven moeten maar doen waar ze zin in hebben. Ik hoop dat ze er nog lol aan hebben. In mijn eerste boek heb ik een begrafenisscène geschreven waarin niemand bezig is met de gestorvene, maar vooral met wie er in de zaal zit en hoe ze gepast op elkaar moeten reageren… Voeg daaraan nog een priester toe die zich van voornaam vergist of een kind vergeet te vermelden, dat geeft zo ongeveer mijn ervaring met begrafenissen weer. Dus wat wil je dat ik zeg? Als ik maar herinnerd word als niet al te vervelend. Iemand in wiens bijzijn het niet saai was. En ze mogen van mij wel in mijn beste kleren nog zo’n Victoriaanse foto maken.”

“In fictie is de dood vaak een geweldig cliché, of een goedkope plotoplossing. In het echte leven hebben we ook vooral clichés om op het einde te reageren… We hebben er weinig vocabulaire voor, we schuifelen, we mompelen veel sterkte, blij hem of haar gekend te hebben, maar eigenlijk wordt er zelden iets interessants gezegd over de dood. We praten al even slecht over sterven als over seks, terwijl er rond beiden hele industrieën zijn ontwikkeld. Op een of andere manier zijn ze ook verbonden. Het oude eros-thanatos-cliché, er zit wel wat in. Na een begrafenis voel ik de behoefte om daarna seks te hebben in een poging om de dood weg te vegen.”

“Het leven na de dood? Hopelijk is er niets –  anders zou ik mij hard bedrogen voelen. Ik leid mijn leven in de overtuiging dat er niets is. Als het dan niet voorbij blijkt te zijn na de dood… dat zou even herdenken zijn. Stel je voor dat de gelovigen gelijk hebben en hemel en hel bestaan en mijn zonden toch bijgehouden zijn… Al hangt het er natuurlijk dan ook weer vanaf wie de zonden heeft bijgehouden, en volgens welke regels. Dat is zo’n beetje als met de privacy-discussie: ik heb niets te verbergen tot de regels veranderen.”

“Wat er op mijn grafsteen moet? Gezien ik een hypochonder ben, zou er ‘zie je wel’ kunnen staan, maar dat is ook zo flauw. Mijn naam zal wel volstaan, en ik hoef ook niet bezocht te worden; na de dood is het is welletjes geweest, laat mij dan maar met rust. En misschien is dat raar voor een schrijver, maar mijn literaire nalatenschap kan mij ook niet schelen. Je moet je eigen impact niet overschatten.”

 

Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.