het einde van Delphine lecompte #DSLetteren

DSLetteren, — ‘De dood? Ik denk constant aan de dood — ik was er als kind al doodsbang voor. En zoals elke hypochonder ben ik ook erg bezig met ziekte en verval: het zit in al mijn gedichten. Waarin ik trouwens ook heel graag mensen op gewelddadige wijze laat sterven. Al is dat soms gewoon een manier om wraak te nemen. Ik hou gewoon erg van geweld.’

‘Toen ik een jaar of tien was, zei een kind in mijn klas dat er een orkaan op komst was. Sindsdien heb ik doodsangst — ik ben volcontinu bang om te sterven en te stikken. Ik heb toen een jaar bijna niet meer gegeten, zo bang was ik voor de dood. Nu gaat het beter, nu heb ik Xanax en drank om mijn doodsangst te dempen, en ook schrijven is een vorm van duivelsuitdrijving. En seks natuurlijk, maar dat werkt maar kort, bon, een uur of zo…’

‘Mijn doodsangst heeft mij teveel beperkt in mijn leven, en mij teveel gekluisterd aan mijn huis — anderzijds weet ik ook niet of ik anders wel met de rugzak naar Nepal zou gaan. Misschien niet. Bovendien ben ik in zekere zin gelovig, dus ik denk niet dat het stopt na de dood. Wat er dan wel komt? Geen idee. Met Humphrey Bogart op de wolken drinken aan een hemelse toog?’

‘Soms, als ik een heel goed gedicht heb geschreven, kan ik soms flirten met zelfmoordgedachten en de dood zelfs idealiseren. Dan denk ik: nu is het wel goed geweest, vanaf nu kan ik alleen maar ouder en lelijker worden, ziekelijker ook — het verval is al grotendeels ingezet, het zal alleen slechter worden, misschien is het eleganter om wat vroeger te gaan in plaats van veel te laat. Maar éénenveertig is misschien nog wat vroeg. Denk ik vandaag. Twee weken geleden wilde ik echt nog een uur lang van een klif springen, ik stel me dan altijd Cap Blanc Nez of Cap Griz Nez voor, ik hou van de Opaalkust, het lijkt me heerlijk daar af te springen, maar tegen de tijd dat ik daar ben zou ik waarschijnlijk… Ik stel me dan toch altijd voor dat er een aardige man naar me toekomt en zegt: “Doe het niet,” dus eigenlijk wil ik tegengehouden worden, denk ik. Ik heb eenmaal een halfslachtige poging ondernomen, maar ik wist dat er mensen in huis waren, dus ook toen wilde ik gered worden. Echt zelfmoord plegen wil ik toch liever niet, vandaag zeker niet; twee weken geleden was ik heel huilerig opgestaan, en toen heb ik iedereen bericht dat ik zelfmoord wilde plegen, wat natuurlijk ook weer zoveel is als zeggen ‘Bel mij en zeg dat ik moet blijven leven.’ Ik doe dat niet om mij aan te stellen; ik slinger altijd tussen kinderwens en zelfmoordgedachte. Wat natuurlijk een breed spectrum is. Want sterven zonder kinderen achter te laten lijkt me erg, maar je moet er ook willen op de wereld zetten natuurlijk.’

‘Soms ben ik ook zo ongelukkig dat ik zou willen sterven, maar tegelijkertijd ijdel genoeg om te willen dat mijn laatste gedicht briljant zou zijn, of toch minstens heel sterk. Maar meestal overheerst de doodsangst toch, al wil ik me niet laten verlammen door de afschuwelijke gedachte dat de dood voortdurend kan toeslaan. Maar ik word soms ’s nachts badend in angstzweet wakker worden, doordrongen  van het besef dat er geen ontsnappen aan is: “No-one here gets out alive,” zoals The Doors zongen. Dat is toch een heel vreemde en beklemmende gedachte, die mij vooral in tandartszetels overvalt. Niets zo vernederend of nederig makend als tandheelkundige ingrepen: die dikke paarse pasta in je mond, ik spuw die mal telkens weer uit, en dan moet alles weer opnieuw. Dan zeg ik dat ik bang ben dat er vijzen in mijn longen gaan vallen, en dan zegt die man: “Dat gebeurt zelden.” Zelden. Verkapte sadisten zijn het, allemaal.’

‘Schrijven is een soort escapisme voor mij, een vorm van onoverwinnelijkheid, en een manier om te ontsnappen aan die angsten. Ik heb ook in een rusthuis gewerkt: daar is de confrontatie met de dood zo alomtegenwoordig, dat het bijna komisch wordt. Daardoor leer je er op een andere manier mee omgaan. Sowieso houdt schrijven me weg van dood, niet omdat ik ambitieus ben of omdat mijn oeuvre nog niet af is, maar omdat ik soms denk dat ik er gaandeweg beter in word. Op andere momenten vind ik het allemaal snertgedichten, en denk ik: wat een nutteloos leven, dichter zijn. Dan vind ik het ziekelijk en egocentrisch, wat ik doe. Maar soms zeggen mensen me dat mijn gedichten hun leven hebben veranderd, dus blijkbaar heeft het toch waarde voor sommigen. En ik doe het ook graag. Wat zou ik anders moeten doen? Naar de herhalingen van Dr. Phil kijken of sherry drinken om drie uur ‘s middags? Ik wil niet in complete ledigheid terechtkomen en me overgeven aan de zelfdestructie die ik van nature in me heb. Dan toch liever gedichten schrijven.’

‘Ik denk dat ik altijd een beetje morbide ben geweest. Dat is deels genetisch: mijn overgrootvader had ook een verstikkingsfobie, die kon nooit samen met zijn gezin eten, en schizofrenie en paranoia zit ook in de familie — mijn grootmoeder deed alle deuren in huis op slot en waarschuwde me constant voor boemannen. Voor luchtigheid heb ik nooit veel talent gehad. Al hou ik wel van de Marx Brothers en Andy Kaufman; als er voldoende weerhaakjes inzitten, kan humor ook erg donker zijn. In mijn gedichten maak ik de dood belachelijk: mensen sterven op absurde manieren, ze stikken in objecten als marsepeinen leeuwentemmers, dat helpt mij om mijn angsten te bezweren. Mijn grote voorbeeld Daniil Charms doet dat ook, die laat de hele tijd oude vrouwtjes uit ramen vallen.’

‘Het donkere en het destructieve heeft me altijd al aangetrokken: ik was als kind al bezig met brandjes stichten en ben altijd bang geweest dat ik ooit iemand zou vermoorden. Ik heb dat ooit bijna gedaan: ik had als kind een vriendinnetje dat niet graag gezien werd door haar moeder, terwijl haar jongere broertje wel gekoesterd werd, dus probeerden we hem te vermoorden met pillen, zodat zij alle moederliefde zou krijgen, maar hoezeer we ze er ook probeerden in te proppen, hij wilde niet slikken. Dat moordplan is dus mislukt. Anders had ik mijn kindertijd wellicht in een instelling doorgebracht, wat nog betere gedichten had kunnen opleveren, maar goed — die kleine van kant willen maken was niet ideaal, ook al kreeg dat rotverwend joch alles en werd mijn vriendinnetje achteruitgestoken. Het is overigens goedgekomen met haar.’

‘Hoe angstig ik ook ben, in mijn doodstrijd zou ik graag heldhaftig zijn. Ik denk niet dat ik alleen zou willen sterven, al doe je het uiteindelijk toch alleen, net zoals dieren het altijd alleen doen, en ook mijn moeder zegt altijd dat ze wil wegkruipen op een afgelegen plek en sterven zonder ooggetuigen, maar ik wil liever zoveel mogelijk mensen rond mij. Verdrinken lijkt me ook prachtig — in zee uiteraard. Of gewoon doodgaan naast mijn geliefde in bed wanneer ik tachtig ben. Ja: ofwel nu verdrinken of binnen veertig jaar heel uneventful overlijden in mijn slaap. Als het maar geen Korsakov of dementie wordt, dat is een nachtmerrie voor iedereen: zo moeten doorleven en er niets meer over te zeggen hebben. Daarom denk ik soms: ik wil het voorbereiden, het zelf orkestreren, maar het zal me gewoon moeten overkomen. Maar vandaag zeg ik: nog niet meteen.’

‘Aan mijn begrafenis en wie er komt, denk ik nooit: dat laat me koud. Doe maar zoals Mozart: een put is voldoende. En geen grote redevoeringen van de vrienden schrijvers. Nochtans vind ik begrafenissen zalig: eindelijk kunnen huilen. Daar mag het, daar kan het. Zelfs op begrafenissen van vage kennissen zit ik te huilen, huilen, huilen… Dat heeft niets met de dood van die vage kennis te maken, dat is gewoon omdat ik anders heel moeilijk of bijna nooit huil. Want eigenlijk ben ik niet zo sentimenteel over de dood: ik kan niet lang rouwen om mensen die sterven — ik ben daar nogal stoïcijns in.’

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.