#het einde van Yves Petry

26/04/2019, DSLetteren —  “Elke dag denk ik aan de dood. Meermaals zelfs. Schrijven is een eenzaam beroep, dus er is meer tijd om aan zulke dingen te denken. Maar misschien is dat niet bovengemiddeld vaak; ik heb geen idee hoe vaak anderen daarover nadenken, mensen praten daar niet over. In het dagelijkse leven wordt sterven als een onaangenaam onderwerp gezien, terwijl het in de literatuur net een boeiend thema is ­— ook in mijn boeken komt het vaak voor.”

“Mijn doodsbesef is al erg oud; ik vermoed dat het ontstaan is toen ik een tiener was, niet als gevolg van iets traumatisch, maar eerder als een vorm van verlangen naar onsterfelijkheid. Op mijn zeventiende leerde ik de klassieke muziek kennen, iets wat een bijzondere, esthetische kracht had die ik nog nooit eerder had ervaren. In die periode heb ik ook veel biografieën van componisten gelezen, en daardoor ontstond er in mij een verlangen om net zoals die muziek over de eeuwen heen binnen te dringen in het leven van anderen. De vraag was alleen: hoe? Wat kon ik daarvoor doen? In het milieu waarin ik opgroeide was naar de muziekschool gaan geen gangbare optie, dus misschien is literatuur wel mijn tweede keuze als middel om iets te kunnen betekenen in het leven van mensen waarin ik niet fysiek aanwezig ben, niet in de ruimte en niet in de tijd — ook mijn huidige lezers kennen mij tenslotte alleen door mijn werk.”

“Dat krankzinnige verlangen waaraan je vasthoudt tijdens het werken aan een boek, ook al weet je dat er over honderd jaar wellicht zelfs geen Nederlands meer zal worden gelezen, heb ik overgedragen van klassieke muziek op literatuur; rond mijn twintigste zo geloofde ik dat ook literatoren, zoals Nabokov of Kafka, erin geslaagd waren hun eindigheid te overwinnen; schrijvers die weliswaar nog geen eeuw, maar wel een respectabel aantal decennia achter mij lagen, iets wat op je twintigste eindeloos lang lijkt. Uit dat verlangen ontstond mijn schrijverschap: hoe kan ik mijn stem blijvend een rol laten spelen in het leven van anderen, zoals de stemmen van schrijvers dat in mijn leven vermogen te doen? Misschien is een dergelijk verlangen naar onsterfelijkheid niet nuchter en geestelijk gezond te noemen, maar als dat er niet meer is, waarom zou je dan nog schrijven? Hoeveel schrijvers kunnen zich zonder dat geloof twee jaar opsluiten met een boek?”

“Daarbij moet ik wel aantekenen dat  het vaak niet die onsterfelijkheid is waar de literaire kritiek het meest oog voor heeft. Het gaat bij literatuur niet om de ideeën of de plot; eenmaal je die kent, verliezen ze hun aantrekkingskracht, dus dat is niet de reden om boeken te (her)lezen. Het echt originele, het eigene en het onsterfelijke van een boek is dat wat je stijl zou kunnen noemen: het bijzondere timbre, de kleur, de manier van zeggen. Dat is wat het uniek maakt, zoals ook een mens in het beste geval iets unieks kan hebben. En net dat is hetgeen wat het meest veronachtzaamd wordt door de literaire kritiek. Het is ook moeilijk weer te geven of te beschrijven, stijl, timbre, stem. Je moet al bijna passages citeren om dan vast te stellen hoe verrukkelijk en uniek ze zijn, hoe typisch Nabokov, of hoe volkomen Kafka. En dat, precies dat, is het onvergankelijke aspect van een bepaalde schrijver. Dat ongrijpbare dat je makkelijk vergeet, maar dat je bij het herlezen van zijn boeken werkelijk treft, veel meer dan de ideeën of de plot.”

“Natuurlijk zal ik de onsterfelijkheid die ik via literatuur nastreef zelf nooit beleven. Als iemand over vijftig jaar nog mijn boeken leest, zal ik daar niets van weten, net zoals Nabokov of Beckett niet weten dat ik nu een bijzondere ervaring beleef bij het lezen van hun werk. Wat resoneert is de Nabokov in mij: het maakt niet zoveel uit of die in zijn lichaam zit of in het mijne. Nabokov heeft ooit een grap gemaakt waar ik nu om moet lachen, en mijn huidige reactie is evenzeer Nabokov als zijn inspiratie van toen.”

“Mijn verlangen naar onsterfelijkheid lag wellicht ook aan de grond van mijn beslissing wiskunde te gaan studeren, een kortstondige poging om de meer abstracte werking van mijn geest te ontwikkelen en via het wiskundige deel te hebben aan iets wat onvergankelijk is. Waarschijnlijk ben ik daarin beginnen te geloven omdat ik in het middelbaar wat te veel Plato heb meegekregen, maar de wiskundestudie zelf heeft me even snel weer van die illusie afgeholpen: wiskundig denken is wel wat anders dan het aanschouwen van geometrische eeuwigheden. Het is een machinerie die eindeloos doorgaat met het uitspuwen van nieuwe theorieën. Het voert niet tot eeuwige en ultieme waarheden, maar tot een steeds complexer wordende constructie. Op den duur is wiskunde echt niet mooi meer. En theoretische statistiek vond ik met voorsprong het lelijkste intellectuele bouwwerk dat ik ooit van nabij had leren kennen.”

“Wanneer het tot mij is doorgedrongen dat we sterfelijk zijn? Ik weet niet eens zo zeker of dat al wel is doorgedrongen. Ik leef niet zozeer met een chronisch doodsbesef, eerder met een chronisch verlangen naar onsterfelijkheid, wat natuurlijk wel een besef van eindigheid impliceert. Hoewel — er is wel één moment. Toen ik mijn wiskundestudie halfweg afbrak, was ik erg in de war; het was de eerste keer dat ik op studiegebied faalde. Voor het eerst gaf ik iets op, niet omdat ik er niet goed in was, integendeel, ik haalde grote onderscheidingen, maar omdat ik het echt afschuwelijk vond. Ik wilde niet meer. Ik had net mijn ouders ingelicht, die natuurlijk niet blij waren met mijn beslissing, en ik voelde me verloren en mislukt. In die toestand besloot ik een ei te koken, en dat in de microgolf te doen, wat, zo weet ik nu, niet gaat. Het ei ontplofte. De impact was enorm. Kijkend naar de smurrie maakte zich in mij een zeer acuut doodsbesef los: het drong tot me door dat mijn leven absoluut eindig was en ik de juiste keuze had gemaakt, hoe pijnlijk ook. Ik besefte, daar en dan, dat het er allemaal niet zoveel toe doet, maar dat je het leven dat je hebt, moet invullen op manier die je voldoening geeft. Anders is zelfs dat eenmalige leven voor niets geweest.”

“Om heel eerlijk te zijn: ik vind doodgaan verschrikkelijk. Ons leven is ook veel te kort. Tachtig jaar is te weinig om een voldragen mens te worden die werkelijk iets begrepen heeft; je zou op zijn minst driehonderd moeten worden om volwassen te zijn. Eeuwig leven hoeft misschien niet, maar tachtig? Waarvan je de laatste twintig jaar ook nog eens uitgerangeerd bent en niet meer echt meetelt, zeker niet in onze huidige samenleving waarin alles zo snel verandert?”

“Hoe ik wil sterven, weet ik niet. Iets in mij verzet zich tegen het voorstellen van mijn eigen dood. Ik geloof dat ik er niet van overtuigd ben dat ik moet sterven, ook al ken ik de statistieken en weet ik dat het om een zekerheid van honderd procent gaat, toch ga ik ervan uit dat het mij niet zal gebeuren. Anderzijds besef ik wel hoe onnozel dat klinkt. Sommige mensen zeggen dat ze bewust willen sterven, anderen willen liever wegglijden in hun slaap of hopen op een lucide ziekbed zodat ze afscheid kunnen nemen, en eventueel nog een ultieme wijsheid kunnen puren uit het sterven, maar ik vind elk scenario even afschuwelijk. Ik ben er gewoon nog niet klaar voor. Misschien moet ik erop hopen dat ik tegen dan levensmoe ben. Naar het schijnt bestaat dat, een toestand waarbij je er, als je oud genoeg bent, op een natuurlijke manier genoeg van hebt, zonder depressief te zijn. Dat je klaar bent, zoals iemand die aan het eind van de dag moe is en wil gaan slapen, maar dan voor eeuwig. Ik kan me die toestand niet voorstellen, maar als dat inderdaad voorkomt, en geen troostfantasie van de nabestaanden is, is dat misschien de beste dood: als het je wens en verlangen is. Ik hoop dat ik met plezier naar boven ga, als het zover is.”

“Over mijn eigen begrafenis heb ik niet veel gefantaseerd. Meer over die van anderen, en hoe liever die mensen me waren, hoe dierbaarder die fantasieën; ik kon daar echt van genieten. Dat is onherroepelijk veranderd toen ik een zoon kreeg, omdat het simpelweg onmogelijk was me zijn dood voor te stellen. Sindsdien fantaseer ik niet meer over de dood van anderen, hoe genotvol dat ook was, maar in de plaats daarvan over die van personages.”

“Ook dat vind je in mijn boeken terug: de meer romantisch ingestelde personages fantaseren (of praktiseren) de dood van hun geliefden, zoals in De maagd Marino, in Liefde bij wijze van spreken en ook in De Geesten, waar een man jezuïet wordt na de zelfmoord van een vriend voor wie hij onuitgesproken erotisch-amoureuze gevoelens koesterde. De zelfmoord van Christus wordt een surrogaatfantasie voor de zelfmoord van zijn vriend, zodat hij hem door zijn bekering in zekere zin trouw blijft, om uiteindelijk zelf passief zelfmoord te plegen. Het is een vorm van liefde die sterker is dan het leven, wellicht het tegenstelde van het lifestyle-cliché dat liefde sterker is dan de dood. Mijn personages lijden wel vaker aan zo’n heel romantische, maar veelal asymmetrische vorm van liefde: niet het soort liefde van gezellig samen zijn en huis kopen, maar liefde waarbij de een meer ziet in de ander dan dat die kan betekenen. Een liefde die in zekere zin op jezelf gericht is en waarbij de ander een soort omweg is; geen eigenliefde, geen bot narcisme daarom, maar een poging tot zelfverheffing, waarbij de ander het niet erg coöperatieve object is waarlangs die poging tot zelfvergroting gebeurt. Kortom: een liefde die meer verwacht dan tussen twee mensen mogelijk is, en dus groter is dan het leven.”

“De literatuur biedt mij weinig troost of inzicht ten aanzien van het werkelijke sterven: kunst heeft voor mij weinig met doodgaan te maken. Neem nu Beckett. Zijn personages weten niet eens of ze dood zijn of nog in leven, wellicht leven ze nog want er sijpelt wat urine uit hun blaas… Maar hun woorden zijn te lucide, dat is niet de echte dood. Literatuur roept, zelfs als ze over de dood gaat, net onsterfelijkheid op. Een goed beschreven dood is iets totaal anders dan de reële dood. In De maagd Marino is dat heel nadrukkelijk zo: in het begin van het boek verrijst het vermoorde slachtoffer als de verteller van het hele verhaal. In mijn laatste roman, De geesten, raakt de verteller naar het einde toe bezeten door de levende geest van diegene wiens dood hij beschrijft. De personages sterven in mijn boeken niet echt. Niet voorgoed. Nee, literatuur verbloemt voor mij altijd de dood, zelfs als ze die beschrijft: ze geeft een onsterfelijke gedaante aan het sterven.”

“Ook schrijverschap is een manier om te ontsnappen aan sterfelijkheid. Niet alleen nadien, maar ook al in de activiteit zelf, als je iets neerschrijft en voelt dat er iets bijzonders is aan een inzicht, een passage of een regel, waardoor die over zoveel jaren nog met plezier zal gelezen worden, en datzelfde gevoel in een ander lichaam zal opgeroepen — dat ben ik dan. Zoals Nabokov nu resoneert in mij, zal ik dan resoneren in anderen. Als je dat al niet meer mag denken.”

“Natuurlijk denk ik, zeker als Nederlandstalige auteur, ook weleens: waar hou ik me eigenlijk mee bezig? We leven niet alleen in een klein taalgebied maar ook in contreien waar romans nauwelijks meer publieke waarde hebben dan een of ander wegwerpartikel, dan toiletpapier. Dus wat heeft het voor zin om hier schrijver te worden? Maar als ik daarmee ophoud, zie ik niet in hoe ik me nog zou onderscheiden van anderen. Zonder het schrijven zou ik afstompen, vrees ik. Niet dat het me altijd zo gelukkig maakt, maar hoe anders vermijden dat ik gewoon een doorsnee iemand word met doorsnee ideeën over liefde en dood? Ik laat de hoofdpersonages in mijn romans gevoelens en gedachten tot uitdrukking brengen waar in het gewone leven geen plaats voor is.”

“Er moet iets meer zijn, anders kan ik het gewoon niet. Dat voelde ik al op mijn zeventiende, dat ik geroepen was tot iets meer, iets groters — ik zeg niet uitverkoren, want dat impliceert erkenning en dat is verdomd moeilijk te krijgen. Maar toen al was ik ongelukkig bij de gedachte dat er niets meer zou zijn in het leven dan een leventje van beperkte duur dat alleen sporen zou nalaten in mijn onmiddellijke of professionele omgeving. Ik heb altijd al gevonden dat ik voorbestemd was voor iets groters, en dus probeer ik mijn bereik te vergroten, niet zozeer in de ruimte als wel in de tijd. Ja, ik wil de tijd overwinnen door iets te creëren wat helemaal van mij is, meer dan een kind dat kan zijn, en mij toch zal overleven.”

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.