#heteinde van Annelies Verbeke #DSLetteren

Standaard der Letteren, 13/04/2018 –  “In september 2014 is de man met wie ik mijn eerste lange relatie had aangereden met zijn fiets en gestorven. Dat was geen gelukkige relatie, maar het heeft me met vertraging enorm door elkaar geschud, omdat ik me plots dingen herinnerde waar ik in geen jaren meer aan gedacht had. Dat overkomt me altijd als iemand die ik goed ken, sterft. Het is echt vreemd hoe een mensenhoofd een archief bevat van elke persoon die je kent, dat plots helemaal uitgestald wordt als die persoon overlijdt. Ineens komen herinneringen vrij die nooit bovenkwamen zolang die persoon leefde. Dat vind ik echt iets wonderbaarlijks.”

“Sowieso denk ik de laatste jaren meer aan de dood. Dat is logisch met het ouder worden: je hebt niet alleen minder jaren voor de boeg, je ziet ook steeds meer verlies om je heen. Er vallen niet alleen mensen weg, er verdwijnen ook huizen die je hebt gekend; je wordt steeds vaker geconfronteerd met de vergankelijkheid van alles, en je eigen sterfelijkheid wordt steeds aannemelijker. Ook toen ik eind vorig jaar geopereerd moest worden, voelde ik meteen hoe dat mijn eigen kwetsbaarheid, verwoestbaarheid, pech, kortom het einde, dichterbij bracht.”

“In mijn familie worden ook weinig mensen ouder dan 70 of 75; men sterft jong. Ik ben nu 42; als mijn familie de neiging had gemiddeld 90 te worden, zou ik er wellicht niet zo mee bezig zijn, maar als ik uitga van de gemiddelde leeftijd waarop mijn familieleden sterven, zit ik al tien jaar over mijn midlife. Dat vind ik een rare gedachte. Je weet natuurlijk nooit of dat klopt, en er zijn wel uitzonderingen die ouder worden, of toch eentje, dus we zullen zien… Ik hoop in elk geval dat mijn ouders langer leven.”

“Zelf heb ik twee keer oog in oog gestaan met de dood. Net voor het verschijnen van mijn debuut, door een zware operatie die veel langer duurde dan voorzien, twaalf uur of zo. Ontwaken uit die narcose is het vreselijkste wat ik ooit heb moeten doen; ik kwam van zo diep, dat was echt ellendig. Men had mij ook gezegd dat ik bewust moest blijven ademen, dus ik lag daar in die ontwaakruimte te denken: ‘Ademen, ademen, of je gaat dood.’ Maar ik viel telkens weer in slaap, en dan ging er een alarm af en begon alles van voor af aan. Ik vond dat een heel beangstigende ervaring, ik dacht echt dat ik zou sterven als ik niet wakker bleef. En kort na mijn debuut heb ik een aanrijding gehad op Brusselse ring, waarbij mijn auto een tik kreeg van een vrachtwagen en vervolgens frontaal tegen een andere botste. Ook toen was ik er zeker van dat dat het einde was. In allebei die ervaringen kwam ik erachter dat sterven niks lieflijks is heeft, niks rustpunt, niks Hollywoodiaanse film; het was het vreselijkste gevoel dat ik ooit had. Sindsdien ben ik bang om te sterven, ik ben ervan overtuigd dat er niks akeligers is dan naar de dood gaan. Het spijt me voor de mensen die dit lezen, het zijn weinig troostende woorden, maar het is wat ik sindsdien denk.”

“In Rail Gourmet, een stuk dat ik in 2010 voor Wunderbaum schreef, vertelt een personage dat ze geen vertrouwen heeft in die laatste momenten. Stel je voor dat je net een slecht boek hebt gelezen, of net iets gemeens hebt gezegd tegen iemand, en dat de dood dan komt; dat zou echt jammer zijn als je zoiets niet meer kan rechtzetten. Dat is mijn enige bekommernis: laat mij niet sterven op dat ene moment dat je net met een geliefde ruzie hebt over iets banaals. Verder weet ik totaal niet wat ik wil, plots overlijden of langzaam afscheid nemen… het lijkt mij allemaal even ellendig, al snap ik wel dat het moet gebeuren.”

“De dood is verweven met mijn werk. In Dertig dagen sterft het hoofdpersonage aan het einde; dat boek is de tegenhanger van Vissen redden, waarin iemand aan het eind herboren wordt. Ik denk dat je tijdens je leven een aantal keer sterft en herboren wordt, dat je een soort transformaties doormaakt; daar schrijf ik vaak over. Halleluja, mijn laatste boek, gaat zelfs letterlijk over begin, einde, vergankelijkheid en het verlangen naar catharsis, hergeboorte. Niet alleen in de vorm van de dood, maar algemener over het beëindigen van dingen: ‘De beer’ gaat over stoppen met schrijven. Dat zou in mijn geval ook een soort sterven zijn, want het is erg verweven met mijn identiteit.”

“Natuurlijk schrijf ik als protest tegen de eindigheid. Ik zie mijzelf als een parade: de hoofdpersonages in mijn romans zijn de leiders van die parade in een bepaalde periode in mijn leven, terwijl mijn korte verhalen gaan over figuren in die stoet die ik minder goed ken. Het zijn allemaal versies van mijzelf, zeker niet altijd de meest sympathieke of letterlijke, maar wel mogelijke. Op die manier probeer ik mezelf te vermeerderen in mijn personages, en zo leid ik vele levens tegelijk. Misschien komt literatuur deels ook voort uit verzet tegen het feit dat je maar één leven kunt leiden als mens.”

“Anderzijds kan je literatuur ook zien als een bloedbad, het heeft iets moordlustigs. Aan het eind van elk boek vermoord ik de leider, want dan is het tijd voor iets nieuws. Schrijven is eigenlijk een voortdurend afrekenen met wie je op bepaald moment geweest bent, en plaatsmaken voor een andere versie van jezelf. Elk boek sluit een periode af. Wellicht vind ik eindes daarom ook zo belangrijk. Hoewel ik heel associatief schrijf en nooit een structuur voor ogen heb, wil ik wel het einde van elk boek dat ik schrijf vooraf kennen; tot ik weet hoe het boek afloopt, weet ik niet of het er zal komen.”

“Maar van mijn leven wil ik het einde niet kennen, dat zou geen leven zijn. Stel je voor, nog drie maanden, ik zou echt niet weten wat ik daarmee aan moet, behalve grote ruzies vermijden. Volgens mij moet je in het moment proberen te leven, en als je weet hoe schaars je tijd is, is het gedaan met genieten; dan krijg je alleen maar stress van het idee dat je die dagen zinnig moet invullen.”

“Ik ga ervan uit dat je na de dood echt verdwijnt, al weet ik dat niet zeker; misschien is er, even nog, toch nog een soort bewustzijn. Dat bedenk ik soms als er vlak nadat iemand is overleden vreemde dingen gebeuren, zoals een raam dat opeens openwaait, terwijl het nog nooit eerder openwaaide. Dat vind ik op zijn minst poëtisch.”

“Zelf hoef ik geen graf, maar ik weet dat mijn partner dat anders ziet, dus hij mag me gerust begraven. Hoewel … Onlangs is een man overleden die ik kende uit het park, van toen ik nog een hond had; helaas is die ook dood. Die man had zijn hele leven gevaren, en behalve mij, een vriendin van mij en zijn buurjongen had hij niemand meer; we zorgden weleens voor zijn hond als hij in het ziekenhuis lag. Wij waren ook de enige aanwezigen op zijn uitvaart; op de strooiweide staat zelfs geen naamplaatje. Dat vond ik een vreemd besef: dat er van iemand zelfs geen naam meer achterblijft, al geldt dat op langere termijn natuurlijk voor iedereen. En ik weet zeker dat de man meer zou inzitten met wie er nu voor zijn hond zorgt, dan met het feit dat zijn naam nergens meer te lezen is. Wel, die ligt hier op de sofa.”

Het stuk zoals het is verschenen kan je hier nalezen.