#heteinde van Michael de cock #DSLETTEREN

16/02/2018, DSLetteren – “Eindigheid houdt mij sterk bezig, ja, maar het schijnt dat ik een midlife heb, misschien ligt het daaraan. Ik ben inderdaad nel mezzo del camin, zoals Dante zo mooi zegt; een goede vriend die van hetzelfde geboortejaar is als ik, zei onlangs: ‘We worden 45, binnen 30 jaar zijn we 75, dus zeg het maar: wat wil je nog doen?’ Vreselijk. Ik ben altijd bang niet klaar te geraken. Who wants to live forever? Hier! Ik heb nog zoveel levenshonger, en mijn gezin en de liefde geven mij levensdrift, misschien zelfs levensdwang. Al gaan je gemoederen wel meer schommelen met het ouder worden.”

“Voor mijn boek ‘Hoe mensen sterven’ bracht ik veel tijd door op palliatieve afdelingen. Dat was, vreemd genoeg, een van de gelukkigste periodes uit mijn leven: voor mij was dat bijna meditatie. Die mensen hebben een compleet ander tijdsbesef: als wij niet weten wat zeggen, beginnen we over volgende zomer. Voor hen komt er geen volgende zomer. Het hele concept toekomst is geschrapt. Ze zijn ook niet bang zijn om dood te gaan. Wel voor de pijn, maar niet voor de dood an sich. Zelf ben ik vooralsnog doodsbang te snel te moeten gaan, en mijn kinderen niet groot te zien worden. Ik ben absoluut nog niet klaar met leven. De romantische fantasie om te sterven op scène, zoals Molière, of al schrijvend, dat interesseert me totaal niet, maar ik wil wel megalomaan het eeuwige leven, als het even kan.”

“Maar goed, als ik dan toch moet gaan … Niks lijkt mij zo erg als uit het leven gerukt worden zonder afscheid te kunnen nemen. En ik kan absoluut geen afscheid nemen. Niet in relaties, niet… ik kan zelfs geen gescheurde broek wegdoen. Misschien ben ik daarom wel zo gefascineerd ben door mensen die sterven: omdat het loslaten is. En omdat ik een melancholische nostalgicus ben. Je herkent zulke mensen van kilometers afstand: vervuld van saudade vinden ze genot in het terugkijken op wat was, want gebeurtenissen zijn vaak mooier in herinnering dan in het nu. Daar kan je alleen streven naar het grijpen van het genot.”

“Mijn boeken gaan vaak over falen en onvermogen, en dat zit vaak in het afscheid nemen, want dat kan je alleen maar met onvermogen doen, omdat je het niet kan oefenen. Ik heb twee keer na een vroeggeboorte een kind moeten begraven, in een tijd waarin je zo’n doodgeboren kind nog geen naam mocht geven, en geen graf. Een vriend van mij heeft toen een kistje gemaakt en we hebben het zelf laten cremeren, want anders gooiden ze dat kind in het ziekenhuis bij het biologisch afval. Totaal schokkend vond ik dat. In die periode heb ik ook geleerd dat mannen en vrouwen anders rouwen, en hoe splijtend dat kan zijn. In de documentaire die Nick Cave maakte over de dood van zijn zoon toont hij een foto waarin hij naast zijn vrouw zit… zelden zoveel afstand tussen een koppel gezien. Lot Vekemans heeft daar ook een prachtig stuk over geschreven: Gif.”

“De dood is gruwelijk en oneerlijk. Denk maar aan de laatste plaat van Leonard Cohen: het is onfair hoe snel alles tussen plooien van de tijd verdwijnt. Als je er goed over nadenkt, is het ondraaglijk: afgedwaald in een donker woud en de weg kwijt, zo leven wij allemaal, zwalpend naar het einde. Misschien zie ik op dit moment in mijn leven meer dan ooit het verglijden van de tijd; het besef dat het op een dag gewoon voorbij is, is moeilijk te bevatten. Wellicht is dat de bestaansreden van religie.”

“Seneca vergelijk in ‘Brieven aan Lucilius’ het leven met een toneelstuk. Het is niet de duur die van belang is, maar de kwaliteit van het einde. Een troostende gedachte, maar vaak is de dood gruwelijk en oneerlijk. En aan het eind verlies je het altijd. Gelukkig voel ik altijd de gulzigheid te leven. Je hoort oude kunstenaars soms zeggen dat die drive afneemt. Dat kan ik me niet voorstellen. Ik heb nog zoveel te doen, te leven, te reizen, te praten, te schrijven… dat is zelfs geen gevoel, dat is een staat van zijn. Volgens mij activeer je, als je wil creeëren in het leven, een spier die je niet meer kan stilzetten, tenzij er iets drastisch gebeurt. Die noodzaak tot scheppen kan je heel gelukkig of ongelukkig maken; misschien is het makkelijker om die drive niet te hebben, al kan ik me niet voorstellen dat ik dan gelukkig zou kunnen zijn. Ik zie wel hoe mensen die dat niet hebben om vijf uur kalm naar huis gaan zonder dat zich alweer het volgende verhaal aandient, zonder dat ze volcontinu in processing mode leven waarbij alles wat je ziet in kunst en leven dient om je eigen kunst te verbeteren, maar ik heb die drive altijd gehad. Ik kan me zelfs niet herinneren hoe het was om te leven zonder. Maar als je dat hebt, sta je minder makkelijk in het leven, want het is nooit goed genoeg en het volgende moet altijd beter, genieten is moeilijk, er is nooit of zelden rust, hoewel ik daar stilaan beter in word, althans innerlijk, niet in mijn gedrag… Laat ons zeggen dat ik beter kan omgaan met mijn rusteloosheid. Dat is de zoektocht: hoe voed je die rusteloosheid?”

“Ik kan me gewoon niet voorstellen niet te schrijven, omdat het een manier is om je te verzoenen met je eindigheid. Natuurlijk moet je dat in het licht der eeuwigheid relativeren, maar toch… het is in elk geval een gevecht tegen de eindigheid. James Salter schrijft ook dat hij een oeuvre opbouwt omdat hij na zijn dood wil gelezen worden. Of zoals Bert André tegen me zei: ‘Hou op met zeuren over de romantiek van vergankelijkheid in het theater, we willen gewoon onthouden worden.’ Dat is voor mij het leven na de dood: voortleven in het hart van je geliefden, maar natuurlijk hoop je ook op onsterfelijkheid. Dat doet toch elke kunstenaar. In die zin is kunst een religieuze bezigheid, in de etymologische betekenis van het woord, want het transcendeert en verbindt, en de esthetische ervaring is zingevend. Alles wat we scheppen is een manier om het gevecht met de eindigheid te voeren.”

“Tegelijk is er niets mooiers dan verval – zowel bij mensen als bij planten en gebouwen is de afbraak eigenlijk heel mooi. Vermoedelijk ontroert het omdat je daardoor je eigen eindigheid beseft; als je huilt om iemand die gestorven is, huil je ook om je eigen eindigheid. Maar van mijn begrafenis kan ik me echt geen voorstelling vormen die het cliché overstijgt; zelfs een wild feest met champagne vind ik een vorm van ijdelheid waar ik tegen die tijd het liefst over zou zijn. Een begrafenis is zoiets als een verrassingsfeest: het is ook nooit goed. Gebeurt het, dan denk je: nee, of niet zo! Gebeurt het niet, denk je: waarom organiseerde niemand iets?”

“De traditie van het kerkhofbezoek heb ik als kind actief meegemaakt, maar die is nu verdwenen – ik heb ook geen graf nodig, denk ik. Op iemands kast belanden lijkt me ook raar. En uitstrooien en er een boom op zetten is een mooi idee, maar wat als die boom dan doodgaat? Hou het maar bij de illusie dat er ooit ergens iemand nog een boek van mij vastpakt. En memoires… ik slaag er niet in mijn werk te archiveren. Ik hou niets bij, ik kan niet ordenen … ik heb het al vijftien jaar opgegeven. Alles hangt ergens in mails en in de cloud. Nochtans heb ik wel het gevoel dat ik dat nog moet doen, dus ben ik recent maar met een dagboek begonnen.”

“Weet je wat? In weerwil van wat ik eerder zei: vergeet het lange, trage afscheid, hoe zwaar afscheid me ook valt, of net daarom. Laat het maar zo. Laat mijn dood, Seneca aan zijn vriend Lucilius indachtig, maar zijn zoals op een feestje, of na een voorstelling waar je stiekem vertrokken bent. Je wordt pas een half uur of een uur later gemist… als iedereen al beschonken is en niemand het nog erg vindt dat je al vertrokken bent. En zelf ken je er ook geen schaamte (meer) over. Mijn dood mag aan het einde van een luie namiddag komen, ergens in de baai van Napels, of iets wat daarnaar neigt. (Niet om Napels nog te zien want dat zag ik al.) Er is ruimte en verte. En drukte is niet ver. Het is er in alle opzichten tijdloos. Er is lang getafeld. Mijn kinderen en ouders, allebei een eind over de 115, maar goed te been, zijn erbij, toch minstens in de geest. Ik heb zitten lezen in een jaloersmakend boek wat mijn ijver aanvuurt, en Dis quand reviendras-tu van Barbara speelt. Of A case of you van Joni Mitchel, dat mag ook. En laat dat gelijk dan maar de plek zijn om naar terug te gaan, voor wie mij graag heeft gezien.”

Het stuk zoals het is verschenen, kan je hier nalezen.