No Room But a view #DSWeekblad

DSWeekblad, 14/06/2014 – ‘Ik ben altijd bang geweest ooit met een potteke aan het station te belanden.’ Dus sliep fotografe Trui Hanoulle een jaar lang elke maand een nacht op straat, tussen de Gentse daklozen, en bleef hen daarna nog twee jaar volgen. Omdat ze wou weten wie die gasten waren. Behalve daklozen. Een blik achter het clichébeeld van Cara-pils en bedelbordjes.

Drie centimeter hoog zijn ze, de stalen pinnen waarmee de eigenaars van de luxeflats in Southwark Bridge Road de daklozen uit hun portiek proberen te houden. De foto’s gingen viraal, en op Facebook regende het verontwaardigde reacties; met een like & een share susten we ons schuldgevoel. Zelfs Boris Johnson, de burgemeester van Londen, twitterde dat de projectontwikkelaar ze meteen moest verwijderen. ‘Stalen pinnen lossen het daklozenprobleem niet op. We moeten de oorzaken aanpakken.’ Wat bezielt ons, dat we mensen proberen te verjagen als duiven?

Elke pendelaar en grootstadbewoner ziet elke dag wel een dakloze. Een zelftest: probeer je zijn gezicht voor de geest te halen. Waarschijnlijk kom je niet verder dan het blikje bier in hun hand. Het schoteltje met geld. De zure geur van armoede. Misschien herinner je je de hond, hem wel. Maar niet de mens. Want die zien we niet. Niet echt. Daklozen zijn een abstract probleem. Cijfers in de statistiek. Het is die ontmenselijking die ervoor zorgt dat we aan komen zetten met oplossingen als die spijkers. Zolang ze niet in ons portiek liggen, zijn ze niet ons probleem. Als we hen al als mensen percipiëren, dan toch als een andere mensensoort. Les autres.

Niet zo voor fotografe Trui Hanoulle. De insteek waarmee ze aan haar fotoproject No room but a view  begon, was persoonlijk. ‘Er zijn twee grote angsten waar ik soms ’s nachts van wakker lig: totale armoede, en absolute eenzaamheid. Daklozen combineren die twee aspecten. Ik wilde mijn angst onder ogen zien, weten waarvan ik bang was. Maar hoe beter ik de anderen leerde kennen, hoe meer ik dacht: wie zijn die gasten? Want als ik hen kan worden, zijn zij dan ooit mij geweest?’

DE RE-A-LI-TEIT

Omdat een week op straat slechts een momentopname is, een grazen aan de oppervlakte van zattigheid en dronken praat, besloot Trui elke maand één nacht met hen door te brengen. Want het leven van de meeste daklozen is een verhaal van vallen en opstaan, van hoop en herval, tijdelijk onderdak en terugkeren op straat. ‘Veel van hun verhalen lijken op elkaar. Een zware jeugd, een vechtscheiding, een depressie. Beginnen drinken. Hun werk kwijtraken. De moed niet meer vinden om de rekeningen te betalen. En dan uit hun huis gezet worden en op straat belanden.’

Daklozen zijn decor. Wrakhout van een maatschappij die veel eist van mensen. Te veel voor sommigen. Afglijden is gemakkelijk, terugkeren naar een normaal leven bijna onmogelijk. ‘Die gasten hebben geen contact meer met hun familie, geen vrienden, geen werk. Ze zijn aan de drank, daar komen ze niet zomaar vanaf. De meesten hebben ook psychische problemen. Waar moeten ze hun eigenwaarde halen? Waarom zouden ze zich herpakken? Voor wie?’ Toch is het niet altijd hopeloos. ‘Toen Danny werk vond, ging het meteen veel beter met hem. Dat hij soms opgeroepen werd, vond hij geweldig: dat betekende dat iemand hem nodig had.’

Eerste nacht. Niet zonder angst vertrek ik naar het station. Wie zal er zijn, hoe zijn ze als ze zat zijn? Is zo’n nacht op straat wel veilig? Zodra ik bij hen ga zitten, is het alsof ik door een spiegel ben gestapt. Plots ben ik onzichtbaar. Pendelaars struikelen over ons, maar zien ons niet. Eten is er gek genoeg in overvloed: de broodjeszaak om de hoek heeft de overschot van de dag gebracht. Peter heeft bloemen bij voor de wc-madam in het station; met zijn humor krijgt hij van alles gedaan. Dankzij zijn charmeoffensief kan iedereen nu gratis naar toilet. Marc zit op een draagbare DVD-speler naar een concert van Roy Orbison te kijken. Er wordt gelachen en gezeverd. Heel veel gezeverd. Naast de obligatoire pintjes heb ik appels meegenomen. Als ik ze bovenhaal, lachen de mannen mij vierkant uit. “Meiske toch! Heb je ooit al een dakloze met tanden gezien?” Of ze niet naar de tandarts kunnen, vraag ik. Nu lacht Fons nog harder. “Zijt ge zot? Daar moet ge nuchter voor zijn.”

Zolang het station open is, blijft de groep daar. Maar tussen één en vier gaan de deuren dicht, en moet iedereen echt de straat op. Marc schudt Trui wakker. ‘Kieken! Ge moet alert blijven, ook als ge slaapt. Dat is hier geen cinema, hé, dat is rea-li-teit. En nooit tonen dat ge schrik hebt, dan zijt ge een vogel voor de kat. Kom, we verhuizen.’ De groep verkast naar een nabijgelegen parkeergarage.

Peter verdeelt de ‘slaapplaatsen’. Iedereen krijgt een verdieping toegewezen. Met een preek: dat ze zich kalm moeten houden, en de boel netjes moeten achterlaten morgen. Zodat ze hier nog terug kunnen komen. Alleen Fons is achtergebleven in het station. Soms sluit hij zich, zonder dat de anderen het zien, op in één van de lockers, om er, nadat Securail zijn ronde heeft gedaan, weer uit te klimmen. Met een tangetje draait hij dan de chauffage open; overleven maakt je handig.

De groep biedt veiligheid, bier, een remedie tegen de eenzaamheid. Toch is echt contact, echte vriendschap, zeldzaam. ‘Die gasten praten wel met elkaar over het nieuws en zo, maar over hun problemen hebben ze het nooit. In de groep is er geen ruimte voor zwakte. Pas als je met één van hen alleen bent, komen de tranen.’

ONLY THE LONELY

Zoals de avond dat Marc vertelde dat het genoeg was. Dat hij geen goesting meer had in het leven. Nochtans was hij een beer van een vent. ‘Er was hier eens een jonge gast die dacht dat hij kung-fu kon. “Schop dat blikje eens uit mijn hand!” zei ik. Hij kreeg zijn been amper omhoog! Ik heb dat blikske op zijn hoofd gezet en het tot tegen dat hek geschopt. Maar ik heb dan ook bij een Chinese meester getraind.’ Een sterk verhaal, of de waarheid? Feit is dat Marc een six-pack heeft, en niet alleen in zijn hand. Hij is ex-beroepsmilitair, beweert hij, en heeft met een geheime elite-eenheid maandenlang door de Congolese jungle gezworven, op zoek naar de moordenaars van de Belgische para’s. ‘Als wij uitgestuurd werden, was het om te doden. Ik was een sniper, ik kan uw sigaret uit uw mond schieten van de overkant van ’t straat.’ Met dikke tong bralt hij verder, over nachtkijkers, tripdraad, machetes. Ook dat is het leven op het station: hoe later op de avond hoe zatter het volk. Trui heeft nooit geprobeerd het verhaal te checken. ‘Waar of niet, het is zijn realiteit. Net zoals onze herinneringen zich verdichten als we over het verleden vertellen, gebeurt dat bij hen; alleen zorgt de drank soms voor extra vervormingen. Marc’s verhaal deed me denken aan Apocalypse Now: hersenspinsel of niet, er is hem iets overkomen waardoor hij is doorgedraaid.’

Na een uit de hand gelopen vechtpartij in Londen —‘Pure zelfverdediging’— belandde Marc jarenlang in de cel. En daarna op straat. Hij is een echte overlever, niets krijgt hem kapot. Tot zijn vader sterft. Dan laat de beer zich hangen. ‘Nu ben ik alleen op de wereld, nu heb ik niemand meer.’ Op een paar maanden tijd ziet Trui hem wegkwijnen. ‘De laatste nacht dat ik naast hem sliep, was hij zo zat dat hij in zijn broek had gedaan. Dat was niets voor hem. Toen wist ik: dit gaat fout.’ Kort daarna belt de straathoekwerker: Marc is in elkaar gezakt. ‘Na tien dagen coma kwam hij bij, maar hij was een schim van zichzelf: hij kon zelfs niet meer praten. Ik zag de dood in zijn ogen.’ Na zijn ziekenhuisverblijf volgt een psychiatrische opname, en een ontwenningskuur. Als Trui hem vijf maanden later opzoekt, is hij herrezen uit de dood. ‘Hij praatte, hij lachte, hij maakte plannen. Hij zou een appartement krijgen, alleen gaan wonen. Die onwaarschijnlijke veerkracht!’ Al knaagt de opsluiting: wie jarenlang op straat geleefd heeft, laat zich moeilijk vangen in regels en reglementen. Gelukkig is er, om de verveling tussen twee toegelaten rookpauzes tegen te gaan, nog steeds Roy Orbison. ‘Only the lonely know what I feel tonight’ zingt the Big O. Onderdak, hoe deugddoend ook, vergroot de eenzaamheid.

ZWART GAT

Elke stad heeft dode hoeken. Coulissen waarin je kan verdwijnen. Op zo’n plek hebben Fons en Liesbet hun shelter gebouwd, verborgen in een bosje. Het heeft iets van een uit de hand gelopen scoutskamp, compleet met hudo en een generator. Ze wonen er samen met E.T., een gepensioneerde dakloze die ook weg wilde van het station. Hier in de bossen hebben ze rust gevonden, en iets opgebouwd wat op een huis lijkt. Misschien zelfs op een gezin. Boonen, de hond van Liesbet, rent Trui tegemoet zodra hij haar fiets hoort in het kreupelhout. Hij is genoemd naar de wielrenner, waar Liesbet grote fan van is. Daarnaast heeft ze nog één passie: sciencefiction. Als ze kan, trekt ze naar fantasy-beurzen, in een zorgvuldig samengestelde outfit. Haar favoriete series kent ze uit het hoofd, de acteurs zijn haar helden. Trots toont ze een gesigneerde foto, waarop ze poseert met een van hen: ‘Ik had de security verteld dat ik dakloos was. Meteen kwam hij naar me toe: natuurlijk mocht ik met hem op de foto.’

Fons ontfermde zich over Liesbet tijdens haar eerste nacht op het station; de twee werden al gauw een koppel. Af en toe nam hij haar mee naar het rendez-vous hotel om de hoek. ‘Veel van die gasten brengen daar af en toe een nacht door. Om eens alleen te kunnen zijn. Hun hele leven speelt zich af in de publieke ruimte. Zelfs hun ruzies zijn niet privé. Vooral voor de koppels is dat een ellende: ze kunnen moeilijk vrijen op straat. Maar de grootste troef van het hotel was de jacuzzi. Daar waren ze zot van, allemaal.’ Toen Liesbet wat geld erfde, vierden ze hun wittebroodsweken met een zwerftocht door België, naar de zee en naar Brugge. Daarna kreeg Fons een kamer in een huis voor ex-gedetineerden, maar de regels waren er streng, te streng voor hen; algauw stonden ze weer op straat. Tot Fons, van spullen die hij in de container van de Gamma vond, de shelter bouwde.

Fons zit intussen in de zetel naar een documentaire te kijken. De kosmos fascineert hem mateloos. Vol overgave probeert hij E.T uit te leggen wat een zwart gat is. “Al die sterrekes, dat zuigt dat allemaal op. Als ge daar met een ruimteschip invliegt, wordt heel dat schip uitgerokken. Niemand  weet wat er daarachter is, want ge kunt daar niet meer uit.’ E.T blijft er nuchter onder. ‘Een zwart gat, dat ken ik. Daar ben ik al dikwijls ingevallen, maar ik ben altijd teruggekomen.’ Liesbet lacht. ‘Dat is omdat gij een alien zijt.’

MIJN MATEN

Toen Trui haar reportage afsloot, waren al ‘haar’ daklozen ‘onder dak’: de gelukkigen in een kamer, de anderen in het ziekenhuis, in de psychiatrie, in de gevangenis, of in een kist. ‘De levensverwachting van een dakloze is dertig jaar korter dan die van de gemiddelde Belg. Dertig. Tijdens mijn reportage stierven er vier gasten die ik kende.’

‘Zus is gaan kijken naar mijn kist,’ noteert Peter in zijn dagboek, dat hij bijhoudt omdat hij tegenwoordig alles vergeet. ‘Ze kent alleen mijn maten niet. Natuurlijk niet, mijn maten zitten allemaal aan het station!! Goeie grap hé!’ Peter wist dat hij ging sterven; tijdens zijn laatste verblijf in de psychiatrie werd bij een routineonderzoek keelkanker vastgesteld. ‘Spijtig. Ik had mij net vrijwillig laten opnemen omdat ik vond dat ik niet goed bezig was.’ Tijdens de operatie bleek de kanker verder gevorderd dan gedacht, maar chemo zag hij niet zitten. De muren van het ziekenhuis maakten hem gek; hij voelde zich zo opgesloten dat hij er met baxter en al vandoor ging. Toen duidelijk werd dat hij terminaal was, nam zijn ex-vrouw hem weer in huis; eindelijk zag hij zijn dochters terug. Maar de tijd liet zich niet terugdraaien; het contact liep fout. Met zijn zussen Bea en Ille lukte het wel; zij richtten het appartementje in dat hij via een versnelde procedure toegewezen kreeg. Tijdens zijn laatste maanden probeerden ze de verloren jaren in te halen. Dat zijn zus hem altijd laat winnen met Uno spelen, klaagt Peter tegen Trui. Wat niet nodig is, ook al gaat hij dood. Het typeert hem. ‘Peter wou altijd zijn plan trekken; hij wilde zelfs geen sigaret van iemand aannemen. Liever niet roken, dan bij iemand in het krijt staan. Alleen Anita, een vriendin, mocht af en toe zijn was ophalen aan het station. Want hij wilde ‘proper zijn op zijn eigen’.’ Zijn wil niemand tot last te zijn was zo sterk, dat zijn zussen pas heel laat in de gaten kregen hoe slecht hij eraan toe was. Te laat, vinden ze zelf.

Lieve broer, de tijd die we hadden was kort maar intens, en het praten was bevrijdend. De tekst op zijn doodsprentje vat alles samen: de spijt om wat was, en de hervonden band. Op de koffietafel vragen neven en nichtjes honderduit over de dakloze oom die ze nooit gekend hebben. Trui en Cien, zijn OCMW-wooncoach, vullen de gaten in. Dat hij geestig was, en warm. Trouw aan zijn maten. Tot de laatste week bleef hij hen bezoeken aan het station; toen hij te zwak werd, bracht Bea hem er elke dag een uurtje heen. Want hoe comfortabel zijn appartement ook was, zijn hart woonde op straat. Peter stierf met een paar duizend euro op zijn bankrekening. Bijeen gespaard over de jaren. ‘Ik zou niet weten waaraan ik het moet uitgeven, ik heb niet zoveel nodig. Ik wil dat het geld naar mijn dochters gaat. Want al mocht ik hen jarenlang niet zien, ik ben hen altijd doodgraag blijven zien.’

Of Trui nu van haar angsten is afgeraakt, vraag ik haar. Ze antwoordt met een citaat van George Orwell, uit Down and Out in London and Paris, een boek over de jaren dat hij zelf aan de grond zat en tussen de verschoppelingen leefde. ‘Er is één grote troost in armoede: het is een opluchting, een gevoel van voldoening bijna, te weten dat je eindelijk echt aan de grond zit. Je hebt het zo vaak gehad over naar de haaien gaan, wel, hier zijn dan de haaien; je hebt ze bereikt en je kan het aan. Dat neemt veel angst weg.’

Het stuk zoals het verschenen is kan je hier (in PDF) nalezen, of hier online, want #DeStandaard zette het voor de paywall. #thx!
Trui maakte ook een filmpje van ‘Het leven zoals het was in de shelter’. Dat vind je hier.

De inleidende ‘Eerst dit’ van collega Filip Rogiers staat hier.